duister en de gedroogde erwtjes uit hun peul bevrijdt, zijt ge een god-in-wording.
- Gelijk ge wilt.
- Ik heb haar dus gezegd: ‘Mejuffer, alvorens in het hart van mijn onderwerp te treden, acht ik het gewenscht, (teneinde verdere betwistingen te vermijden), aldus mij voegende naar de voorschriften der Cartesiaansche school, de termen van mijn betoog scherp en juist te omschrijven’.
- En zij loeg.
- Maar... hoe weet gij dat?
- Ik hoorde het tot op den zolder.
- Inderdaad: haar lach was als een wolkbreuk over mij.