| |
| |
| |
II. Open brief aan Richard Minne
MIJN WAARDE VRIEND,
‘Ik wil geen kruisvaarder zijn’ hebt gij geschreven. Ik wensch u daarmede geluk. Dat is inderdaad een heel programma en een zuivere geesteshouding. Doch dat is vooral een kostbare les, waarnaar trouwens alleen zal worden geluisterd door hen, die ze niet noodig hebben. Geen kruisvaarder zijn! Zeg dat aan een Wies Moens; hij is verstandig en heeft zin voor poëzie genoeg om te begrijpen dat er in zijn kunst iets is van den kruisvaarder der mystiek waardoor zijn eenvoudige dus zuivere menschelijkheid vertroebeld wordt; zijt gij overtuigd dat hij u zegenen zal en als altijd besluiten: ‘Alles is goed in deze wereld, ook wat er aan critiek van mijn antipoden komt?’ Zeg dat aan Paul van Ostayen; hij is begonnen met blijk te geven van een levendig hart en een geestdriftig gemoed, hij mengde echter in zijn jonge kunst te veel van den kruisvaarder van het dynamische en post-dynamische; zal hij toegeven dat zijn kruisvaarderschap hem op wegen heeft gebracht, die op straatjes zonder einde uitkomen? Zeg dat aan de anderen, de ridders van het nieuwe om het nieuwe, zij zullen zich hooghartig omkeeren en misprijzend in uw gelaat blazen: ‘Pfeu!’ Maar daarmede is nog deze waarheid niet weerlegd, die op verre na geen paradoxe is: wij zijn het niet, wij van 't Fonteintje, en daar reken ik ook Urbain Van de Voorde bij, wij, die uit de handen van onze voorgangers het letterkundig materieel schier ongewijzigd hebben aanvaard, meesters en kleur hebben erkend en daarom zoo vaak als litterateurs, in den kwaden zin van het woord, zijn bestempeld, wij zijn het niet die in Vlaanderen er het meest aan denken een litteraire houding in het leven en het werk aan te nemen. Bezie daarentegen hoe gewild een Marnix Gijsen den Heiligen Franciscus
| |
| |
oproept in een litteraire parade, die poëzie, noch kleur, noch klank mist, maar die al te zeer zij het dan ook aan moderne bronnen (Apollinaire, Apollinaire en epigonen!) van artifice en ‘kijk naar mij’ doet denken. Bezie de poëzie van de kruisvaarders, zelfs als zij talent hebben: het is altijd, zooals men het bij ons zoo smakelijk zegt, een windwijf dat haar achterste doet draaien. Bij de anderen, diegenen die tot nogtoe geen enkel bewijs hebben geleverd van het aanvoelen van poëzie, is het alleen en uitsluitend dat. De laatste mode in de techniek leent er zich trouwens gemakkelijker toe, dan men het bij eerste beschouwing mocht meenen. Maar, Richard, zullen wij omdat wij geen kruisvaarders zijn noch willen worden, Rosinante, het geduldige paard met zijn krakende hoepels van ribben, eeuwig op stal laten staan?
Ha mijn vriend, gij weet niet welk plezier het mij zou doen, met u uit te rijden: gij, met uwen porte-plume als lans onder den arm, en uwen helm aan uwen broekband om uw gevorderde kaalhoofdigheid te verluchten, want hoe uw vijanden u ook voor langharige mogen schelden, uw schedel blinkt met eere, terwijl ik het ben die alle verwijten van langharigheid verdien; ik, met mijn buik over den nek van een ezel, en in de hand een wisse die als rijzweep dienst doet. Ziet gij ons, aldus toegetakeld, in het Antwerpsch kamp belanden, dat zijn tenten in ‘Het Overzicht’ heeft opgeslagen? De molens, die wind malen, zijn er talrijk... Wij zouden den schijn bebben een aanval te zullen plegen en wat zouden wij anders doen dan door onze rijdieren zinken van het eeuwig lachen? Kunnen wij, zonder kruisvaarders te worden, zulk een tocht niet ondernemen?
Wij zullen vroeg of laat in 't Fonteintje met ernst over hen schrijven die ernst verdienen, maar vooraleer met een Wies Moens of zelfs een Brunclair op waardige wijze ruzie te zoeken, is het noodig dat wij accoord gaan over het onomstootbaar feit dat het in het hoofd der critikasters van ‘Het Overzicht’ niet pluis is. Gij zult zeggen, Richard, dat
| |
| |
jongens als Marnix Gijsen, Burssens, van Ostayen bezwaarlijk aan den leider van een tijdschrift, waarin zij bestendig bloemen ontvangen, een diploma van wiewaai kunnen afgeven. Maar is het voor ons dan niet moeilijk? ‘Het Overzicht’ houdt niet op u, mij en zooveel anderen als doodgeboren kinderen te gedenken. Onze positie is bijgevolg veel minder aangenaam dan de hunne: gesteld dat ‘Het Overzicht’ ons als de ware genieën van het jonge Vlaanderen huldigde, wat een vreugde zou het niet wezen tot Fernant Berckelaers te zeggen: ‘Gij mist misschien geen geld om een tijdschrift te leiden. Gij mist al de rest!’, terwijl wij hem dit thans van uit onze ongenade aan het verstand moeten brengen, wat tenslotte in mindere mate plezierig is. Het moet nietemin gebeuren. Het eerste nuttige werk om degelijke critiek mogelijk te maken is: de snullen die zooiets als critiek plegen vóór hun eigen gelul te plaatsen. Wij kunnen weliswaar niet al hun dwaasheden overzien: één kolommetje sticht echter afdoend. Hier hebt gij, Richard, een staalke van wat de heer L. Michiels als een boekbespreking laat verschijnen in ‘Het Overzicht’, geleid door Fernant Berckelaers:
| |
Verhaverd, Cypr.: ‘Brusselsche Typen’. - Omslag van H. Teirlinck. Tekstteekeningen van Stan Van Offel. (Brussel ‘ 't Spaeverke’, 1923.)
‘Dit is het werk van een autodidakt.’ 't Staat er vooraan op en het is om de duivel goed te geloven! Ik aanzie het dan ook eer als literatuur; - al heeft het wel enige waarde op folkloristies terrein. Om echter aanspraak te kunnen maken op de titel van folkloristies werk, had het veel meer systematies moeten uitgebouwd zijn. Nu is het eer een verwarde en onvolledige reeks prenten die niet voldoende zijn om het brussels type te illustreren. Nu zover gaat de pretensie van het werk toch ook niet. In alle geval, als bijdrage tot de massa-psykologie niet te versmaden. En kan het werk enkele mensen tot de overtuiging brengen dat folklore
| |
| |
absoluut systematies dient behandeld te worden dan heeft het ook weeral z'n nut gehad. En wat de paar schetsen in dialekt aangaat: dialektografies is het niet, waarom dan niet liever geschreven in een zuiverder Nederlands. Foto's hadden beter gepast in het werk dan de niet kwade teekeningen van Stan Van Offel. Omdat het omslag door H. Teirlinck werd getekend is het toch nog niet het kriterium van ‘het goede omslag’ hoor!
L. MICHIELS.
Ik verwittig u, Richard, ik heb in mijn verdere bespiegelingen de besprekers en niet de besproken boeken op het oog.
P. Verhavert schrijft in zijn boekje ‘Dit is werk van een autodidact’ L. Michiels in 't overschrijven lapt er een lidwoord bij: ‘Dit is het werk van een autodidact’. Dat is niet meer dezelfde beteekenis, peinst gij: een kleine verstrooidheid, natuurlijk, lijk trouwens ook ‘'t Staat er vooraan op’, wat niet hetzelfde is als ‘'t Staat er vooraan in’. Laten wij zeggen dat het drukfouten zijn, zooals er nog meer in die enkele regels voorkomen, bij voorbeeld: er is sprake van de paar schetsen in dialect (bedoeld is het paar schetsen).... ‘waarom dan niet liever geschreven in een zuiverder Nederlands?’ Zoo'n uitdrukking beteekent natuurlijk dat dialect zuiver Nederlandsen is, en dat L. Michiels het recept kent om een zuiverder dan zuiver Nederlandsch te schrijven. Ja, waarde L. Michiels, waarom niet geschreven in zuiver Nederlandsch? Waarom als gij om den duivel gelooft dat iemand autodidact is, in den pejoratieven zin van het woord, daaruit besluiten dat zijn werk dan ook eer literatuur is? Ik zie niet in dat dit laatste het gevolg zou zijn van het eerste. Er is daar een fout, die niet alleen meer de taalregels geweld aandoet...
Richard, mijn vriend, ik zou van al deze taalfouten niet spreken. In 't Fonteintje staan er ook, helaas! Wie maakt er geen? Bezie maar
| |
| |
eens Felix Timmermans. Het komt er inderdaad meer op aan hetzij als kunstenaar, hetzij als criticus een goeden ‘fond’ te hebben, dan een volmaakten vorm. Ik voel weliswaar veel voor de stelling, dat men, om goed te denken, goed moet schrijven, doch ik zal mij wel wachten het kind met de tobbe buiten te werpen zoodra het waschwater niet heelemaal zuiver is.
En laten wij eens naar het kind kijken, in het onderhavig geval naar den criticus en logicus L. Michiels. L. Michiels vindt dat Verhavert's boekje wel eenige waarde heeft op folkloristisch terrein. Twee regels verder heet het dat het als folkloristisch werk eer een verwarde en onvolledige reeks prenten is die niet voldoende zijn om het Brusselsch type te illustreeren. De pretentie van het werk, voegt L. Michiels er aan toe, gaat toch ook zoo ver niet. Zoo ver niet? Zoo ver niet? Wilde Verhavert het Brusselsche type niet illustreeren? Bijlange niet! Zijn boek heet wel Brusselsche typen, maar in alle geval, het is als bijdrage tot de massa-psychologie dat het niet te versmaden is. Ziedaar dus een boekje dat eer literatuur is, met eenige waarde op folkloristisch terrein, een niet te versmaden bijdrage tot de massa-psychologie, een boekje, dat ook weeral zijn nat zal hebben gehad... Als iedereen het zijne er zal hebben uitgehaald? Pardon. Als het enkele menschen tot de overtuiging brengt dat het slecht is, en folklore systematisch dient behandeld. De teekeningen van Stan van Offel zijn niet kwaad, bijgevolg hadden foto's beter gepast. Gij raadt waarom: om de systematische folklore, natuurlijk. En bewonder, Richard, deze laatste boutade: ‘Omdat het omslag door H. Teirlinck werd getekend is het toch nog niet het kriterium van het “goede omslag” hoor!’ Indien wij trachtten even opgewekt te wezen, zouden wij het in onschuld en onnoozelheid zoo ver brengen, Richard? Laten we eens zien: ‘Omdat de bespreking van Verhavert's boek door L. Michiels werd gedaan is zij toch nog niet het kriterium van de “gekke bespreking”, hoor! Fernant Berckelaers is daar immers ook nog!’
| |
| |
| |
Ziehier: Hendrik De Vries: ‘Lofzangen’. Johan Theunisz: ‘Het Klare Dagen’. (Uitg. ‘De Gulden Ster’ Amsterdam.)
De diep godsdienstige gedichten van H. De Vries, goed van vorm maar pedant soms en (gewild?) ondichterlik, brengen niets bij in de nederlandse letterkunde en geen reden rechtvaardigt hun uitgeven:
Dat Gij de Zon zijt, en wij de straal,
Zegt ieder godsdienst in eigen taal,
Dat alles eens tot zijn Oorsprong keert,
En dat men 't Leven door 't sterven leert.
Johan Theunisz is een uit natuur meer gerijpt en talentvol dichter; zijn klassieke schoonheid (+ de afwerking van de vorm) is onberispelik in sommige gedichten. Muziek oefent een groote aantrekkingskracht op hem: de gevolgen daarvan vindt men terug in alles wat deze bundel bevat. Hier en daar een recht treffend brokje:
De tuin verlaten; enkel Gij.
De wind vermoei de bladerfranje
En in Uw hand een witte anjer.
- Gelijk in verre droomen
zag ik U stijgen in het late licht.
Toen viel geluidloos door de boomen
Uit deze aanhaling blijkt dan weer eens dat Adama Van Scheltema een groter meester is voor de jonge hollandse dichters dan zij doorgaans willen gezegd hebben. In het algemeen zijn deze gedichten (die Theunisz tussen zijn 19e en 22e jaar schreef) schooltijdverzen, soms in het teken der genialiteit. Maar wie schreef er geen? - Tevergeefs zocht ik dus waar C. Scharten in deze bundel ‘Universele schoonheid’ vindt.
Heel wat meer verwacht ik van de bundels van Ernst Groenevelt en
| |
| |
Martin Permys, in dezelfde reeks aangekondigd. Het initiatief van ‘De Gulden Ster’ is lofwaardig, want ook aan onze-tijd-meer-nabije avant-garde dichters schijnt zij toegang te verlenen. In waarheid, het wordt tijd: de moderne letterkundige voortbrengst toch toont in Holland, meer nog dan bij ons, aarzeling om op te duiken en fier het hoofd te bieden aan schimmen en geraamten.
Het zou moeilijk vallen, na deze twee stukjes te hebben gelezen niet in groote vroolijkheid te verkeeren: er is aarzeling noch twijfel in zoo'n Berckelaers' hoofd, dat zich fier verheft tusschen schimmen en geraamten; met even veel gemak loopt hij het gezond verstand onder de voeten als de tweede rij der Hollandsche avant-garde, De Vries en Theunisz, mitsgaders Carel Scharten. Gij hebt het al lang gezien. Iedereen die niet stokkeblind is heeft er zich al een buik vol plezier op gekeken. Laat mij niettemin maar doen, alsof zoo'n treffende waanwijsheid moest worden aangetoond, - al was het maar om te breken met de critiekmethode van ‘Het Overzicht’: die der aantijgingen welke niet worden verantwoord - doch vooral omdat niets wellustiger genot geeft dan het proeven en herproeven der gekheid van verdraaide critikasters.
Ik geef toe dat Fernant Berckelaers, in zijn eerste ontleding beknopter is dan zijn spitsbroeder L. Michiels in de zijne. Denk aan Goethe. Aan de beperking kent men den meester. Meester F. Berckelaers verklaart: ‘De diep godsdienstige gedichten van H. De Vries, goed van vorm...’ Haltela! Diep godsdienstige gedichten? Ik denk aan Revius, Guido Gezelle. Diep godsdienstig voelen, ziedaar iets naar mijn hart. Hebt gij, Wies Moens en Marnix Gijsen, daar iets tegen? Diep godsdienstige gedichten schrijven in een goeden vorm het zou de droom en het ideaal van gansch een edel leven kunnen zijn. De gedichten van
| |
| |
H. De Vries, die Fernant Berckelaers erkent diep godsdienstig te zijn en met een goeden vorm, brengen niets bij in de Nederlandsche letterkunde. Fernant toch! Zij brengen misschien niets nieuws, niets schoons, niets leelijks, niets ongodsdienstigs, niets vormloos in de Nederlandsche letterkunde, doch niets, absoluut niets?... Ik zou dat van Fernant Berckelaers' boekbesprekingen niet durven schrijven: men brengt zoo licht eenige gekheden in de literatuur. Weliswaar geeft de recensent de verzekering dat de vorm van Hendrik De Vries' gedichten soms pedant is en hier gelooven wij hem op zijn woord: hij kan het weten, vermits hij zelf aardige zinnetjes schrijft als ...U kan er heus niet neven raden... maar na lezing der vier aangehaalde verzen, zullen wellicht eenige sukkelaars als ik het uitgeven der Lofzangen gerechtvaardigd achten. Ik zelf vind aan een regel als ‘Zegt ieder godsdienst in eigen taal’ een tintje nuchterheid, dat echter mijn vermoeden niet wegneemt als zou Hendrik De Vries lang geen nuchter, doch veeleer een sterk lyrisch temperament zijn, terwijl de structuur den geciteerde strofe verre van zwak is. Doch laten wij Berckelaers bij Johan Theunisz volgen, ‘die uit natuur een meer gerijpt en talentvol dichter is’ Gij hebt wel gelezen: uit natuur meer gerijpt. Het valt dan ook niet te verwonderen ‘dat zijn klassieke schoonheid (+ de afwerking van de vorm) in sommige gedichten zoo onberispelijk is.’ Gij moet niet vragen, Richard, welke eigenaardige nevelen het in de hersenen van F. Berckelaers moeten doen als klassieke schoonheid, wanneer hij achter deze uitdrukking met den grootsten ernst van de wereld het teeken der samenstelling plaats en den plezierigen term: ‘de afwerking van den vorm’ Wij zouden Berckelaers aan het schrijven moeten krijgen
over de klassieke schoonheid van Vondel of Dante (- de afwerking van den vorm). Theunisz' klassieke schoonheid (+ de rest) is in sommige gedichten onberispelijk, verkondigt Fernant Berckelaers, maar ‘universeele schoonheid’ zooals Carel Scharten in deze gedichten heeft gevonden, heeft hij tevergeefs gezocht. Klassieke schoonheid + een perfecten vorm is op verre na nog niet bij
| |
| |
‘universeele schoonheid’ te vergelijken, voor wie, als Fernant, de fijnste schakeeringen van ieder begrip in het vleesch draagt. Zie hem trouwens met doordringend onderscheidingsvermogen den invloed der muziek op Theunisz' verzen uiteenzetten, zie hem ‘recht treffende brokjes’ kiezen zooals de Vlaamsche-Academieleden van vóór een kwart eeuw hun ‘pareltjes van het helderste water’, zie hem de filiatie der jonge Hollandsche dichters met Adama van Scheltema nauwkeurig bepalen, en zie hem dan concludeeren: ‘In het algemeen: schooltijdverzen, soms in het teeken der genialiteit.’ Gij zult zeggen: ‘Hij zal tenminste hoog oploopen met een negentien-jarigen knaap, die gedichten schrijft van klassieke schoonheid + afgewerkten vorm, soms in het teeken der genialiteit! Pardaf! Fernant Berckelaers haalt de schouders op en van zijn lippen spreekt de al te bescheiden wijsheid: ‘Maar wie schreef er geen? Heel wat meer verwacht ik van de bundels van Ernst Groenevelt en Martin Permys...’ Hij verwacht dus meer dan klassieke schoonheid + de rest, in het teeken der genialiteit?...
Mijn beste Richard, L. Michiels noch F. Berckelaers aarzelen om hun zoogenaamd avant-gardeproza in de Vlaamsche letterkunde te smokkelen onder de vlag van sommige buitenlandsche schrijvers met talent, zooals Philippe Soupault, die naar alle waarschijnlijkheid geen Vlaamsch verstaat en niet vermoedt met wie hij vaart of hoe erbarmelijk zijn stuk is vertaald.
Wij weten ten overvloede wat sommige jonge Antwerpenaars over 't Fonteintje denken. Waarom zouden wij hun niet vragen wat hun oordeel is over jongelieden à la Fernant Berckelaers? De vraag is niet van belang ontbloot. Misschien brengt zij er hen toe van kwakzalvers als de hier behandelde de krachten af te scheiden, die de jonge Vlamingen bij een autodidact als Verhavert en bij jonge Hollandsche dichters als De Vries en Theunisz een minder belachelijk figuur zullen doen slaan. Is er hoop? Ik weet het niet, maar zullen wij, gij uw Rosinante en ik mijn ezel, niet bestijgen om nu en dan eens, in de landen der windmolens,
| |
| |
een uitstapken doen? Er is daar heel wat te doen ten profijte en tot genoegen van lezers en schrijvers in dit land. De critiek immers is hier thans onbestaande of rot, c.f. uw stukje over officieele critiek à la Muls en deze regels over private critiek à la Berckelaers. En waarom onze verzuchting niet formuleeren naar rede, temperament en goeden smaak?
M.R.
|
|