| |
| |
| |
Officieele en private Vlaamsche critiek:
I. Rond een verslag
De driejaarlijksche wedstrijd in de Nederlandsche letterkunde (XVe tijdvak 1918-1920)
Verslag van den heer Jozef Muls. Juryleden: O. Wattez, C. Scharpé, K. Elebaers, J. Van Mierlo.
Felix Timmermans is met de premie gaan loopen. Hadt gij er aan getwijfeld? Evenmin als wij, natuurlijk. Elk zijn beurt is niet te veel. Zoo blijft er rust in de familie en niemand hoeft zijn hoop te laten varen. Wij zijn slechts over dit ééne verwonderd, 't is dat Timmermans bij de finaal nog twee tegenstemmers had op de vijf. Mogen wij niet weten wie die twee waren en aan welken auteur zij hun voorkeur hebben geschonken? Elk detail heeft zijn belang. De eenige vrucht die wij van de beraadslagingen der vijf juryleden overhouden is het verslag. Een verslagschrijver moet over een zekere vrijheid beschikken en het blijkt ons dan ook, dat de heer Muls van die vrijheid ruimschoots gebruik heeft gemaakt. Hij heeft een cavalier seul gedanst.
| |
| |
Dit moge wel eenigszins het gevolg zijn van het klein ongeval, dat aan den verslagschrijver is overkomen, en dat hij ons in de laatste alinea van zijn rapport mededeelt:
‘De vertraging in het opstellen van dit verslag is grootendeels te wijten aan het feit, dat het meerendeel der boeken, die op de laatste zitting van de jury in onze vergaderzaal ter tafel lagen, op het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten zoek geraakten en spoorloos verdwenen, zoo dat ze niet aan den verslaggever konden worden toegezonden, die aldus verplicht was de boekenverzameling door uitleeningen aan bibliotheken zoo goed mogelijk te herstellen. Doch nota's en aanwijzingen waren aldus mede verloren gegaan.’
De ironie verliest nooit hare rechten, zooals ge ziet, zelfs niet onder de auguren. En wij zijn dan ook geneigd haar een deel der schuld te wijten van de weinig benijdenswaarde positie, waarin het éénige jurylid, dat ook van den vorigen keurraad deel uitmaakte, namelijk de heer Omer Wattez, is komen te staan. Wie maar even het verslag van den heer A.H. Cornette, (wedstrijd voor 1910-1914 en 1915-1917 samen) wil inzien, zal terstond bemerken, dat we hier in gansch ander vaarwater stevenen. Geest en beoordeeling in beide verslagen verschillen totaal. De heer Cornette heeft de noodige reserve in acht genomen die men bij een verslaggever (en vooral een officieele!) kon verwachten. Hij heeft zich wel gewacht bij het opstellen van zijn rapport de academische maagdelijkheid zijner
| |
| |
medeleden in het gedrang te brengen. De heer Muls daarentegen heeft er maar op losgeboerd. Stel u voor: den naam van den heer Wattez onderaan het proza van den heer Muls! De oneerbiedige opmerker vraagt: Heeft de heer Wattez zich dan bepaald tot het verleenen zijner decoratieve eigenschappen? Sla maar eens de blz.49-52 en 67-68 bij den heer Cornette open - het gaat over Karel Van de Woestijne - en vergelijk met wat de heer Muls over dezen dichter zegt. De eerste schrijft: wit; de tweede: zwart. De heer Muls heeft het recht in 't werk van Karel Van de Woestijne niets anders te zien dan ‘literatuur zonder meer’ en ‘koud-schitterende vormschoonheid’. Dat hij bij dezen dichter weet te spreken over ‘kunstmatige en louter cerebrale produkten’, daarover kunnen wij met hem nog discussieeren, maar waar hij volgende woorden uit zijn pen laat glijden daar gaat het niet meer. Luister:
‘Karel Van de Woestijne heeft niet het leven van zijn tijd en zijn volk aanvaard om het te verruimen en uit te breiden naar verre horizonten. Hij is bij zijn innerlijk visioen gebleven en heeft verwaarloosd het te voeden langs de stoffelijke wortels die dringen tot in den voedzamen bodem der werkelijkheid. Hij is een groot schrijver geworden maar een minder groot mensch gebleken.’ (Wij cursiveeren.)
Meneer Muls, gij zijt een smokkelaar. Wij verwachtten litteraire oordeelen, gij brengt ons politieke uitspraken. Uit- | |
| |
gezonden op zoek naar kunstenaars, speurt gij naar heiligen. Gij zult ons gereedelijk toegeven dat een wijze van argumenteeren als de door u gevolgde tot verbazende conclusie's kan leiden. Wij zijn u echter veel meer dankbaar, trots de bezwaren aan zulk een onderneming verbonden, voor het feit dat gij de ultra's in een kring waar ze tot hiertoe weinig in de pap te brokkelen hadden, met trommel en fluit hebt binnengeloodst. Gij hebt hun, van uit de hoogte uwer tijdelijke waardigheid, de officieele investituur verleend. Dat gij, om die gebeurtenis te feesten, ons in plaats van een verslag, een manifest hebt opgediend, begrijpen wij ten volle waar gij uw bewondering uit voor dezen die ‘het politiek gebeuren in hun hart hebben opgenomen en uit hun hart den kreet van opstand slaken’. Het IIe hoofdstuk van het verslag: ‘De jongere Dichtkunst’ getiteld, is een apotheose. Hier verkondigt de heer Muls ons het nieuw geloof:
‘De dichter is de hoogere mensch die niet meer de leege uren van een bourgeois bevolkt, maar een heilige zending heeft onder zijn volk als zijnde zijn zuiverste en meest-bewuste geweten.’
Meneer Muls, laat ons ernstig blijven. ‘Deze tijd is er een’, zooals ge zelf zegt, ‘van reactie tegen romantisme en rhetoriek’. Men mocht er bij het lezen van uw proza aan gaan twijfelen, waar gij spreekt over den ‘bourgeois’,
| |
| |
alias den kruidenier, (zie Multatuli), en over ‘de heilige zending onder het volk’, gelijk een Quaker. Toen wij nog op de schoolbanken zaten, en onze principieele overtuiging in vlammende woorden op de deuren onzer medeburgers schreven, meenden wij insgelijks in iederen dichter een Messias te zien.
Het is ons hier niet te doen om een discussie over nieuwe waarden in de poëzie. De draagkracht in kunst na te gaan van begrippen als gemeenschap, internationalisme en opstandigheid, (termen die de heer Muls gaarne laat weerklinken), valt buiten het kader van dit stuk. Wij hebben het hier niet tegen de z.g. modernen, maar tegen hun inluider, den heer Muls.
R.M.
***
‘Kritiek van kritiek is onbegonnen werk’, zegt Muls in zijn verslag. Doch deze waarschuwing zal ons niet beletten op zoek te gaan naar critiek die wordt verantwoord. Het is toevallig noch lichtzinnig, dat wij, in dit eerste ook aan critiek gewijde nummer van 't Fonteintje juist te keer gaan tegen scepter zwaaiende criticasters die hun uitspraken niet of slecht verantwoorden. Hebben, naar Muls' bewering, Marcel d'Haese, Lodewijk Dosfel en Marnix Gijsen ‘een nieuwen toon in de letterkundige kritiek
| |
| |
weten te brengen en nieuwe gezichteinders geopend op dat gebied van het Vlaamsch proza’ (sic), dan blijft ons nog te wijzen op het vergif, dat anderzijds - óók onder den vorm van letterkundige critiek - door zekere perscritici, extremistische potentaten en academieke verslaggevers wordt voorgeschoteld.
Muls heeft niet de verontschuldiging om den broode te schrijven; noch deze een jeugdig beeldstormer te zijn in Sturm-und-Drangperiode. Bij sommigen heet het dat hij een onderlegd criticus zou zijn. Des te liever kunnen wij aan zijn tekortkomingen onzen nood aan gezonde critiek meten. Vooraf verzekeren wij, dat wij - wat Muls in Persijn prijst - geen vooropgestelde theorieën hebben, waarin wij een besproken persoon met een zekere stelselmatigheid gevangen willen houden. Zooals wij onbevangen tegenover alle letterkundigen staan, loven of veroordeelen wij ook geen kunstwerk naar een of ander manifest waarop de schrijver zich beroept.
Des te vrijmoediger leggen wij aan Muls ten laste, dat hij besproken kunstwerken aan extra-litteraire normen toetst. Het wekt zelfs verontwaardiging in ons, dat hij zich soms met een fanatieke schaamteloosheid, incursies veroorlooft in het privaat leven aan de schrijvers. Wat hij schrijft over ‘De gelukkige Stonde’ van André de Ridder, lijkt op zijn minst in een litterair verslag een zinledige en onzinnige opmerking:
| |
| |
‘Het eenige wat ons hindert is dat het geluk in gezelschap van fatten en entretenues kon gevonden worden.’
Het is ook moraal-preek van zeer eng allooi over Ida in ‘Aleydis’ van Hammenecker zulke ongemotiveerde vergelijking uit te flappen:
‘... die melaatsche staat menschelijk (wij cursiveeren) hooger en is waarachtiger dan de melaatsche uit L'Annonce faite à Marie van Paul Claudel.’
Als wij Muls met zijn eigen wapens wilden bestrijden, zouden wij kunnen getuigen, dat het een pharizeeërstreek is dichter Van de Woestijne met zulken politieken treffer af te maken:
‘Hij is een groot schrijver geworden maar een minder groot mensch gebleken’;
nu kunnen wij slechts een polemiek daaromtrent overlaten aan de politieke pers en aan Schund-pamfletten, waarmede tevens den aard van Muls' letterkundige beoordeeling is aangeduid.
Litteraire schoonheid te geven is de eerste en zelfs de eenige vereischte, die aan de literatuur kan gesteld worden, Muls vermoedde dit trouwens zelf, toen hij schreef:
‘Het past allerminst in dit officieel verslag eenig standpunt in te nemen tegenover daden die zekere burgers van dit land in de cel brachten. Wij hebben hier alleen over literatuur te oordeelen.’
| |
| |
En het getuigt ook van zin voor ernstige critiek, over de oorlogsverzen van F. Rodenbach, E. Cammaert, Arnold Sauwen, Constant Eeckels, enz. te schrijven:
‘Deze dichters zijn beste burgers, overtuigde patriotten, warme en prijzenswaardige verdedigers van kultuur en vrijheid. Zij hebben echter de grens niet weten te trekken tusschen burgerplichten en dichterroeping.’ (Wij cursiveeren.)
Sporadisch en als onachtzaam, helaas, vloeit zulke opmerking uit Muls' pen; zonder nadere verklaring gaat hij weldra het woord ‘literatuur’ in gunstige en ongunstige beteekenis aanwenden, en sticht verwarring omtrent de waarde van het door hem aangegeven fundamenteel principe. Nadat hij reeds geschreven heeft
‘Wij hebben hier slechts over literatuur te oordeelen’,
lezen wij met verbazing volgende woorden, over Van de Woestijne's ‘Goddelijke Verbeeldingen’:
‘Verbeeldingen als de toren van Engelen boven de kribbe van Bethlehem, als de stoet der koningen of der bedelaars behooren tot 't hoogste wat de literatuur zonder meer vermag te verwezenlijken, maar zij hebben niets meer levend-menschelijks aan zich.’
Waar het over ‘Celbrieven’ van Wies Moens heet:
‘Het is geen literatuur meer. Het is een hart dat zich wegschenkt aan alle menschen’,
wekt de eerste zin, ofschoon eenigszins gemotiveerd door
| |
| |
den tweede, het vermoeden, dat Muls nog over iets anders oordeelt dan over letterkunde. Waarmede wij geenszins bedoelen, dat hij niet het recht zou hebben een uitgesproken humanitair te waardeeren boven een, laat ons zeggen egocentrisch schrijver: noch hem ten laste leggen, dat hij in een literator een heilige zou waardeeren; maar eenvoudig willen voorkomen, dat in een letterkundige beoordeeling eenigerlei tegenstelling tusschen letterkundige en heilige wordt gemaakt, vermits litteraire waarde en humanitaire beginselen eigenschappen zijn van een gansch verschillende orde, niet noodzakelijk tegenstrijdig, maar evenmin noodzakelijk gepaard gaande.
Wij beweren slechts, dat litteraire schoonheid op zich zelf verdienste heeft; en aangezien Muls voortdurend een bepaalde ethiek op vage wijze wil opdringen, voegen wij er als een waarheid à la Palice aan toe, dat elk kunstwerk een ethiek insluit, deze van de steeds adelende schoonheid in de eerste plaats. Daaruit volgt, dat wij over de ethiek van een kunstwerk een oordeel willen hebben; maar niet, om een door een schrijver voorgestane ethiek, een misbaksel kunstwerk zullen noemen.
Onze aanhalingen over ‘Aleydis’ en over ‘De gelukkige Stonde’ toonen reeds aan welke ethiek Muls wenscht op te dringen. Bij gelegenheid zou dieper in te gaan zijn op het vraagstuk van moraal, door Muls op zoo enge wijze gepredikt en verplicht gemaakt.
| |
| |
En waar hij zijn politieke overtuiging laat rechteren over de kunstwaarde van een litterair werk, blijkt hij ons, evenals elders de moraal, de Vlaamsche politiek op bekrompen wijze en dus à rebours te dienen: al te zeer spreekt in plaats van den katholiek, de sectair; in plaats van den Vlaming, de aanhanger van een partijpolitiek. Dit terloops; daar wij ons aan ons hoofdargument willen houden: dat Muls verkeerd doet kunst te toetsen aan extra-artistieke beginselen.
Zijn politieke overtuiging is het, die den boventoon neemt, waar hij van Cyriel Buysse zegt, dat hij ‘dikwijls hooghartig tegenover zijn Vlaamsche modellen staat als tegenover een minderwaardig ras, waarvan hij de achterlijkheid doet uitkomen.’ En het is een kwestie om op een politieken debatavond te onderzoeken of Teirlinck's Nieuwe Uilenspiegel ‘een nieuw modern Vlaamsch epos had kunnen worden, met zijn hoogtepunt in den grooten rampspoed van Vlaanderen’ terwijl het ‘nu op vele plaatsen een satire op den heroïschen drang tot herworden van ons heele volk’ werd. Over den grond van de zaak zou nog wel, ook inzake politiek naar het hart van Muls, een lans te breken zijn voor goede satire op een, helaas, inderdaad achterlijk volk!
Een nog gevaarlijker landlooper, op den zelfkant der literatuur, wordt Muls waar hij zulke appelen voor citroenen wil aan den man brengen:
| |
| |
‘G. Burssens behoort tot de schrijvers die een nieuwe visie in de Vlaamsche letterkunde hebben gebracht.’
Hier weer willen wij Muls het recht niet ontzeggen het ‘nieuwe’ in een kunstwerk te prijzen, maar wat gaat dit ‘nieuwe’ ons aan, zoolang hij niet aantoont dat Burssens die nieuwe visie in mooie verzen heeft uitgedrukt? Welke waarde kent Muls dan wel toe, op gebied van kunst, aan het nieuwe op zich zelf, waar ons dat niet als een bijgift met een kunstwerk wordt gegeven? Het laat ons gansch in het onzekere over de waarde van de Bock's ‘Jeugd in de stad’ hierover te lezen:
‘... het merkwaardige van dit boek is wel, dat hier voor het eerst in de Vlaamsche letterkunde het ingewikkelde zielsprobleem van een jeugd in wording wordt behandeld.’
Wat blijft van dit merkwaardige, zouden wij Muls met zijn eigen zij het ook elders in zijn verslag neergeschreven woorden kunnen vragen, wanneer wij de nieuwe vizie van Burssens en de vondst van de Bock met buitenlandsche litteraire producten vergelijken?
Aan dit zelfde gegoochel met het woord ‘nieuwe’, aan hetzelfde holle gefrazeer, dat van het volledigste gemis aan breedschouwend inzicht getuigt, gaat deze beoordeeling van de jongere dichtkunst mank:
‘Deze nieuwe tijd is er een van reactie tegen romantisme en rhetoriek, tegen symbolisme en egocentrisch gefantazeer, tegen realisme en natuurgetrouwe beschrijving...
| |
| |
De gevoeligheid is hedendaagsch geworden. Het zijn menschen van dezen tijd die tot ons spreken. Zij hebben nieuwe waarden in de poëzie gebracht.
De dichters willen niet teeder meer blijken. Van tranen op hun wangen geen spoor meer.’
Als wij goed lezen is die toon lovend, en dat de bedoeling het eveneens is, blijkt ten overvloede uit de dithyramben op sommige dichters van deze zeitgemässige school. Dien lof diende Muls echter te rechtvaardigen en in ieder geval moest hij - geen systemen! geen scholen! - nalaten al wie hij niet up-to-date heeft gebreveteerd met ‘woorden’ af te maken. Er is een symbolisme, dat tot kunst werd; of liever er is kunst, waaraan wij overeengekomen zijn de bepaling ‘symbolisme’ vast te knoopen. Er zijn teedere dichters en dichters van de teederheid geweest, die vele van Muls' ridders-van-den-nieuwen tijd zullen overleven, en jonger zullen blijken te zijn dan zij aan wie hier ‘jong’ als een er- en herkenningsmedaille is toegekend. Er is egocentrisch gefantazeer, waartegen verzen van er-maar-op los-schreeuwende broederliefde, romantisme van een zeer laag allooi en rhetoriek lijken.
In kunst gaat het niet op met ‘vandaag’ ‘gisteren’ of ‘eergisteren’ op te ruimen. Dat de allerjongste oorlogsdichters ‘alle middeleeuwsche epiek hebben over boord gesmeten’ mag Muls niet laten verleiden tot de klakkelooze bewering, dat die epiek een ‘rommel’ is. Waar hij zoo
| |
| |
verheugd vaststelt, dat de jonge Vlaamsche dichtkunst ‘internationaal en universeel’ werd - en op den koop toe, dat het denkend vermogen in Vlaanderen is gestegen (sic), - zouden wij, op verruiming beluste weetgierigen in dit huidige Vlaanderen, verlangen dat ook een criticus de kunstwerken beoordeelt, voor zoover dat mogelijk is, naar ruimere normen dan deze, die het merk ‘Mode 1920’ dragen.
* * *
Nu wij meenen aangetoond te hebben, hoe Muls voortdurend uit het oog verloor, dat hij de in een kunstwerk benaderde schoonheid en niet de bedoeling van den schrijver, de litteraire producten en niet den levenswandel van de kunstenaars had dienen te bespreken, kunnen wij nagaan hoe hij zijn uitspraken motiveert. Alvast moeten wij het als een tekortkoming beschouwen, dat hij zich meestal vergenoegt ex cathedra te roemen en te banbliksemen, waarbij zijn verslag grosso modo den aanblik biedt van een prijsuitdeeling, waarbij het den leek niet gegeven is de verdiensten van de gekroonden te vatten.
Waar de verslaggever echter af en toe de techniek van zekere kunstenaars bespreekt, had hij des te gevatter moeten aantoonen waarom de beoogde litteraire schoonheid al dan niet was bereikt. Zoo staat het potsierlijk, om
| |
| |
maar één voorbeeld te noemen, honderden regels lang te zeuren over het gekende historietje in ‘Genoveva van Brabant’ van Streuvels... (Streuvels naverteld door een schoolmeester!), om dan eindelijk uit te pakken met deze nonsens als besluit:
‘Het is werk dat door zijn streng historischen ondergrond, door de uitgebreide studie die daartoe vereischt werd en door de gebondenheid waartoe de schrijver het met het verzamelde materiaal vermocht te brengen, onzen diepen eerbied afdwingt.’
Wat heeft die streng historische ondergrond en die uitgebreide studie met de kunstwaarde te maken? Zou het niet gek staan, als wij hier onzen nochtans levendigen eerbied betuigden voor den keurraad, die 122 werken las, en dáárom Muls tot den grootsten criticus van 't land uitriepen?
En zoo vertelt Muls gemoedelijk voort, dat Virginie Loveling tachtig jaar is geworden, dat Baeckelmans leuke typen heeft bijeengebracht, dat de avontuurtjes uit ‘Oud-Antwerpsche vertellingen’ van Karel van den Oever soms wel onbeduidend zijn, dat Jozef de Vocht dicht voor God en 't volk, dat het bundeltje van Frans de Wilde ontstaan is in Engeland en wat dies meer, alles doormengd met adequate gemeenplaatsen over de kunstwaarde van de besproken werken.
Een enkele maal noopt een vers den criticus toch iets als
| |
| |
een oordeel uit te spreken dat aan bezonken critiek doet denken:
‘Daan F. Boens in zijn Menschen in de Grachten wil niet eens meer dichter heeten:
Ik ben geen bard, ik ben geen zanger...
Toch was hij dichter, een die zijn woorden niet wikt en weegt en kunstig aaneenrijgt tot harmonieuzen rhythmus... Het is lyrisch en episch te gelijk en van een geweldigen indruk.’
En hier verwachten wij nu, dat Muls over de techniek, over lyrisme, over rhythmus, over wat dan ook het wezen en de middelen van een dichter uitmaakt, zal uitweiden. Lyrisch heeft hij reeds ingezet en het zal den lof worden van de vrije teugels gelaten inspiratie.... Mis! Uit den inhoud van Boens' gedichten put hij nog de woorden voor tien echoënde volzinnen en besluit dan, als uitgeput, met een tegenspraak van zijn eigen, hooger aangehaald, oordeel:
‘...de nog ontoereikende beheersching van taal en rhythmus stoort hier soms den kunstindruk.’
Wat het dichterschap van Daan Boens uitmaakte: het niet wikken en wegen en kunstig aaneenrijgen van zijn woorden tot harmonieuzen rhythmus, blijkt nu eensklaps den kunstindruk te storen... Muls dan toch een puritein van den vorm, vraagt men? Een fanatieker, zeggen wij, een die alles aan den vorm ondergeschikt maakt. Want over de ‘Zangen van kracht en geweld’ van Aug. van Cauwelaert oordeelt hij, dat zij
| |
| |
‘door het afgewerkte van de verzen waarin zij werden uitgedrukt, een blijvende schoonheid hebben verkregen.’
Maar weldra moeten wij het opgeven, aan den verslaggever welke meening ook te vragen over verstechniek, daar hij, bij degenen aangeland, die een ‘nieuw tijdvak’ openen van de Vlaamsche literatuur, zich weer tevreden stelt met het ‘heerlijk-jong enthousiasme’, dat het ‘Heil broederen!’ toeroept aan de Russische communisten, welke roep door de T.S.F. - stations wordt verduizendvoudigd. Toevallig merken wij elders weer, dat Muls toch iets anders van een kunstwerk verlangt dan historietjes of manifesten. Hij gaat zelfs een onderscheid maken tusschen schoone letteren en vertelkunst, waar hij van Simons' ‘Verhalen van een kanonnier’ getuigt, dat het ‘toch maar enkel volksliteratuur zonder meer’ is. Maar dan blijkt deze heldere geestesgesteldheid weer te vertroebelen en met een elementair gemis aan konsekwentie heet het over ‘De Zwarte Pokken’ van E. Vermeulen:
‘Als gezonde, echte, waardevolle volkslectuur kan het moeilijk beter.’
Eén enkele maal ook heeft Muls het over den bouw van een roman. Wij kunnen ons het plezier niet ontzeggen alles wat hij daaromtrent schrijft over te drukken:
‘De heele roman steekt goed in elkaar.’
‘Er komen dikwijls storende langdradigheden in de volzinnen...’
‘Er is ook soms gebrek aan evenwicht in de deelen.’
| |
| |
Deze aanhalingen gelden hetzelfde boek en komen parmantig achter elkaar!
Maar tenslotte heeft Muls misschien gelijk er maar in den blinde op los te tamboeren; want waar hij over ‘De kom der Loutering’ van M. Roelants, den tekst zelf ter hulpe roept, verdraait hij - gansch onbewust, durven wij zweren - de beteekenis der woorden:
‘Het blijft het geluid der negentigers.
De dichter vergelijkt er zich mede:
Ik denk zoo vaak aan Perk en Rodenbach, twee jonge dichters en twee jonge dooden.’
Laat staan, dat een dichter al zeer los van geest zou moeten zijn om zich tevens met Perk en met Rodenbach te vergelijken. Maar als zelfs dat Muls niet treffen kon, moest hij toch, ook reeds uit de twee aangehaalde versregels en zeker uit het gedicht, dat over ziekte en het vooruitzicht van een vroegtijdigen dood zingt, begrepen hebben, dat Roelants niet tot zoon wilde gepromoveerd worden van deze... twee vaders; doch eenvoudig aan den vroegtijdigen dood van deze beide dichters heeft gedacht. Gelukkig maar, dat hij niet toevallig ook den jong gestorven Toet-Ank-Amon vermeldde, want Muls had hem dan in zijn critiek geclasseerd als zijnde een Egyptisch pharao.
Het zou onbegonnen werk zijn met Muls over een of ander punt van zijn verslag een ernstige bespreking aan te gaan.
| |
| |
Tegen elke weerlegging van een zijner critische opmerkingen, zou Muls het gemakkelijk hebben u tien regels verder aan te toonen, dat hij het met u eens is. ‘Geen vooropgezette theorieën bij het beoordeelen’, heeft Muls aangeprezen; en sterk van dit beginsel veroorlooft hij zich de volle weelde zich zelf tegen te spreken, met een zelfde theorie dezen kunstenaar een aureool om het hoofd te tooveren en tien andere dood te kloppen. Het gaat niet op het gansche verslag in reepjes te knippen en die getweeën naast elkaar te plakken tot een critisch opstel: Muls contra Muls.
Eenige staaltjes nochtans willen wij geven:
‘De kunst begint waar het leven ophoudt... Wanneer de middeleeuwen voorbij zijn worden ze herschapen door Dante, wanneer de ridderschap heeft uitgediend, kuipt en oorlogt en mint zij weer in de drama's van Shakespeare...’
‘Jammer mag het heeten, dat wij nog steeds met onzen Vlaamschen burgerroman in de 18e eeuw of de eerste helft der 19e eeuw blijven, en dat Sabbe het nog niet aandierf zijn eigen tijd in behandeling te nemen...’
Over de jongeren:
‘Zij misprijzen zelfs vaak te erg de schoone logische schikking van een volzin, maar zij hebben de soberheid en de rijke beknoptheid.’
‘Hun duistere zinsbouw laat meer vermoeden dan hij in werkelijkheid inhoudt.’
| |
| |
‘Het blijft in het proza bij de specifiek Vlaamsche schilderingskracht en vertelkunst. Uit de poëzie alleen gaat soms een groot-menschelijken kreet omhoog.’
Doch over ‘Het Huis der Smart’ van Frans Smits heet het met emphase:
‘... die spijts het koele van den stijl en het povere taalkleed waarin zij gehuld werden, tot zulke diepten van leed nederdalen, dat zij grootmenschelijk ontroerend werken.’
Zoo opgewekt schrijft Muls elders over de nieuwe ‘dichters die niet meer teeder willen blijken’, dat wij gansch geneigd zijn dien levenslustigen criticus te volgen in zijn misprijzen voor alle ouwbakken sterredichters. Doch, roef!... onder de jongere dichters is de grootste: pater Hilarion Thans, ‘een laat-middeleeuwsche troubadour onder de eeuwig-verteederde droomers...’
Maar ofschoon Hilarion Thans den criticus aan Dante herinnert, voelen wij toch, dat de bespreker het met de ‘nieuwen’ houdt, die ‘ons leeren dat er geen dichterlijke onderwerpen zijn’, die allen middeleeuwschen rommel van epiek hebben over boord gegooid, die voor hun inspiratie niet meer gebonden zijn aan maannachten, dageraden en avondschemeringen.
In dat verband vindt alleen genade (en welke genade!) het vroeger werk van Van den Oever, over wiens ‘Van stille dagen’ het heet:
| |
| |
‘De vier gedichten van dit boekje geven leven aan de ontelbare geluiden der eenzaamheid over de heide, aan de avonden die koperkleurig branden in de bosschen, aan het misterie van den nacht onder maanlicht en het verbleeken van de sterren. Wij ruiken de geuren der aarde, wij hooren het zee-wind-gezoef door het dennenwoud. Dit boekje is mee van het beste uit 't oudere werk van dezen dichter.’
Zulke genade voor dien maanlicht-dichter wordt echter begrijpelijk, waar Muls verder verkondigt, dat Van den Oever een der meest gekarakteriseerde persoonlijkheden der moderne dichtkunst is geworden, en dat deze veertiger de jongste onder de jongeren is, op grond natuurlijk van het volledig vernieuwingsproces dat hij doormaakte. Daar hij zijn ‘rommelige’ verzen heeft afgezworen, kan Muls dan ook wel met een liefderijk gebaar dien ‘rommel’ op den koop toe zegenen.
Het paste hier nochtans voorzichtig te zijn. Muls kan toch niet vooruit weten, of René De Clercq b.v., rond zijn zestigste jaar, zijn tijdgenoot Van den Oever niet den loef zal afsteken in het ruien en dan per vliegmachine zijn verzen tegen den hemel zal schrijven, terwijl Van den Oever misschien gebonden blijft aan een schrijfmachine op zijn werktafel? De vraag wie van deze beide veertigers de jongste is moest voor Muls derhalve een open vraag gebleven zijn.
Wilde hij zich toch stipt houden aan 1918-1920, dan had Muls, en de keurraad met hem, durf genoeg moeten toonen,
| |
| |
om niet, op het einde van zijn verslag, zijn geloof in 't nieuwe af te zweren. Doch zie nu:
‘Na herhaalde schifting werden Timmermans, Edw. Vermeulen, Streuvels, Van de Woestijne, Sabbe, Claes, Hammenecker, Verschaeve, Van den Oever, de Clercq, Persijn, Monteyne, Baeckelmans, ex equo, op eersten rang geplaatst.’
Krijgen bij dit eindbesluit de homerische lofstrophen op de ‘nieuwste’ dichters niet de beteekenis van een verdediging à la Pyrrhus? Paul Van Ostayen, Wies Moens, Marnix Gysen, Gaston Burssens en Frank van den Wyngaert komen aan den eindpaal niet eens meer in aanmerking naast de oudere koerspaarden Van de Woestyne, De Clercq, Sabbe, Verschaeve... Alleen Van den Oever: en wie mag weten in hoeverre deze nog zijn eereplaats niet te danken heeft aan zijn vroegeren ‘rommel van epiek’ en zijn gewezen geloof in de ‘maannachten’?
* * *
Wij hebben er ons voorloopig van onthouden, ons oordeel naast uitspraken van Muls te stellen. Wij hebben zelfs het genoegen niet, aan beeldstormerij te hebben gedaan, waar immers nergens een begin van boetseering aanwezig was.
Er zouden nochtans door Muls achteloos gekleineerde
| |
| |
kunstenaars zijn te wreken, en op een troon gezette goden-van-één-dag dienen getoond te worden buiten den sluier van wierook waarin Muls hen hulde.
Hier was onze bedoeling slechts te wijzen op onzen nood aan ernstige critiek, aan critiek waarin de rede haar deel zou hebben.
R.H.
|
|