| |
| |
| |
Richard Minne.
Utopia.
Als de haan het presidium nam,
koopren klaroen, phrygischen kam,
sloop Samuel tusschen den slagboom uit,
Waar een wil is, is een weg.
Uit de kruinen, uit het koren, uit de heg,
de leeuwrik en de duif, 't steeg alles op,
tot zelfs de musch en 't hoender.
De padde keek omhoog, de veldwachter op straat,
en wie geen oogen had bolde zijn ruggegraat
of stak twee ooren tot symboolkens
't Was een gestaadge lijne naar omhoog.
Een schicht uit ieder hart. Een pijl uit elken boog.
De wereld met zijn zeven weeën steeg in 't blauw,
en al de speelmans op de daken!
| |
| |
En de oude voegen, die men hoorde kraken
als Lente-ijs waardoor de stoomers braken!
Samuel keek over 't jonge land en dacht:
Wat in de voege kraakt, kraakt goed!
Hij klauterde op de hoogste korenmijt,
en aan de lucht waar 's morgens 't eerst de zonne wijdt,
dààr schreef hij dag en uur en naam
maar was het jaar vergeten.
Het dorp kwam zien, met wijven en met honden
en menigeen heeft stof tot lach en raad gevonden:
Beklimt men den Olympos met een groot hart,
o Samuel, en met een fluitje?
Maar Samuel sloot de oogen en nam zijnen sprong.
Tegen den koepel van den hemel, als een gong,
waaide hij heen en weer in zachte vlucht en luidde
| |
| |
| |
Oude prent.
Een toren meet de ruimte.
De paarden in zijn schaduw,
het voelt de zachte strooming
Op 't hekken zitten de zwaâlwen,
De windhaan op zijn spitse:
| |
| |
Tusschen de blauwe spleten
en vensters van 't geblaert
ziet men een wondren visscher
En daar is dan ten laatste,
zij zong een bitter liedje,
| |
Gij zijt niet meer, gelijk weleer...
| |
| |
Want 't zit al gedompeld,
en is 't meer dat ge 't gloren
Als 't avondt op 't water
dan blijft slechts voor later
| |
| |
't Zijn touwen en flesschen,
| |
Aan Tristan Derème
Tristan, wij moesten saam
gaan zingen onder 't raam
| |
| |
uw dienaar, (voor 't grof spel),
al blazend in de spleten.
om ons aan 't werk te zien
bij 't licht van hun dekreten:
den sterrendans te meten.
|
|