| |
| |
| |
Reimond Herreman.
Maneschijn.
Op stille wolken troonde de maan;
blijmoedig zag ik haar aan
en trager voelde ik mijn stappen gaan.
Dag, lieve maan, wat ziet gij bleek?
Het hart werd mij warm en week
van treurnis, die wel vreugde geleek.
Zeker, ik had mij krom en slom gewerkt,
maar de hoop stond nu weer gevlerkt
en van maneschijn gemerkt:
Men vliegt ook door 't leven zonder zon,
vóór mij de strijd om 't brood verwon.
Voor liefde en zon, o harte mijn,
moet er een ander leven zijn.
Bloei nu maar in den maneschijn.
| |
| |
| |
Voorspel van een drama.
Jules Nolf, 28 jaar oud, staat slechts met hemd en broek gekleed, naast zijn bed, dat het achter-middengedeelte van het tooneel inneemt.
(tot het publiek).
- Zoo, zoo. De meest verwonderde ben ik, al ziet ge mij allen aan met nieuwsgierige blikken. Uw nieuwsgierigheid is inderdaad slechts uitwendig en uw positie in het leven is niet veranderd, omdat het doek is opgegaan. Mijn positie wel. Stelt u voor: het doek gaat op, en uit de naamloosheid, of liever, uit de schaduw der afzondering, treed ik als een vermetele in 't openbaar op, tegenover u. Nu ben ik van natuur geen vermetele, en zoo handel ik op dat oogenblik wel eenigszins contra natura.
Doch alea jacta est, het doek ging op en hier sta ik. Het drama is daarmee dan toch begonnen. Eigenlijk bestond er een boosaardige twijfel in mij, of het wel ooit beginnen zou; want ik word 28 en
| |
| |
mijn naam is Jules Nolf. Misschien vergis ik mij, maar zulke naam geeft bitter weinig hoop op beroemdheid. Voegt daarbij, dat mijn 28 jaar reeds kaalhoofdig worden...
Om het even, het leven is veeleer een beproeven dan een beproeving, en daarom ben ik zeer verheugd, dat ik eindelijk beproeven zal te leven. Een uur geleden zou ik het zelf niet geloofd hebben; mijn geluk is des te voller omdat het nu begonnen is als het ware buiten mij om.
Mijn ‘geluk’ des te voller? Eigenlijk heb ik een afschuw van zulke slagwoorden als ‘geluk’ en waarom zei ik het dan? Mijn ‘dagen zullen des te voller zijn’ dat ware minder naïef. Maar kom, vooral niet vitten over woorden. Een verheugend feit is, dat een twijfel, een aarzeling, een mismoed van mij zijn weggenomen. Ik was nog kort geleden een vat vol futiliteiten. Verbeeldt u, dat ik deze kamer weinig geschikt achtte voor een drama. De onbetamelijkheid van een bed! Ik lach daar nu
| |
| |
om. En als hier toeschouwers mochten zijn, die het onbetamelijk vinden, dat ik er om lach; of erger, die het onschuldige bed zelf mochten onbetamelijk vinden, dat ze eruit trekken. Neen ook, dat ze blijven en zich de denkbeeldige ergernis laten welgevallen, ik smeek er hen om. Dat dezen vooral blijven. Ik heb zelfs veel meer hekel aan degenen, die de aanwezigheid van dat bed op voorhand gewoonweg vermakelijk mochten vinden. Maar tenslotte hoeven ook dezen mijn streng oordeel over hen niet in aanmerking te nemen. Wij kunnen onder ons allen een compromis sluiten (alleen fanatiekers schreeuwen: geen compromissen!), en het bed als een feit, een objectief feit beschouwen.
Overigens, het zal van mijnentwege goed zijn klaren wijn te schenken.
(Glimlachend en hoofd-schuddend):
Klaren wijn schenken over een bed! Hoe spreekwijzen potsierlijk klinken en een taal verarmen, net als princiepen een anders verstandig
| |
| |
mensch. Soit. Ik voel mij dus verplicht rechtzinnig te verklaren, dat het bed hier niet met vooropgezette bedoelingen is geplaatst. Er zal gebeuren wat gebeurt. Misschien niets. Misschien zullen er zich minder aanbevelenswaardige tooneelen voordoen. Waarschijnlijk zal ik er enkel en alleen mijn ellende in wentelen (Oei, wat een kinkelachtige zin!) Wat er van zij, wie mij kwam opzoeken, dient het bed op den koop toe te nemen, met al de mogelijke gevolgen aan een bed verbonden. Ik herhaal, dat ik niemand aanstoot wil geven, en dat ik evenmin iemand met opzet verschoonen zal. Het bed staat er, omdat ik vandaag onmiddellijk bij het opstaan aan mijn drama wilde beginnen. In zekeren zin is het drama aan den voet van mijn bed begonnen. Het is een zeer alledaagsch feit dat men zich aan den voet van zijn bed verhangt.
Excuseert mij weer Deze zelfspotternij is niet cynisch bedoeld. Zelfmoordgedachten zijn verre van mij. Ik kon alleen de gelegenheid niet laten
| |
| |
voorbijgaan een grappige woordspeling te maken... En het werd een mislukte mop! Ik schaam me.
Alhoewel: allen ongeveer toch hebben wij het leven aangevangen in het bed, zoodat een bed bijna symbolisch wordt voor een drama.
Een moment. Dit woord ‘symbolisch’ versterkt eensklaps een heimelijke vrees, die mij als een onbestemde indruk sedert enkele minuten kwelt. Misschien is het ook in u opgekomen, dat ik hier uit te pakken sta met symbolen, wat altijd zeer onnoozel is. Het kan natuurlijk mijn bedoeling niet zijn mij hier als een kinkel voor te doen. Maar dat zulke indruk zich nu reeds aan mij, en misschien ook aan u opdrong, wijst op een gevaar, waarvoor wij elkaar moeten hoeden. Anders worden wij allicht wrevelachtig.
Vooruit! vooruit! het drama. Ik erger mij aan mijn eigen gepruttel. Ik wou u in dat voorspel eerlijk, en bondig vooral, mijn bedoelingen uiteenzetten. Maar voortdurend raak ik van de wijs. Dan maar liever beginnen! Beginnen!
| |
| |
(Gejoel in de verte.)
Welk gejoel, zoo vroeg? Ha, vervloekt, neen! Ik luister, gij luistert, en we geraken weer op een dwaalspoor. Wij eischen het drama hier, hier en uit ons eigen!
(Een groepje vierende studenten trekt zingend op straat voorbij:
De gilde viert, de gilde juicht!
Wat zit gij daar, en blokt en buigt
en deuntjes uit ‘Alt-Heidelberg’ hoort men dooreen brallen.)
Neen! vooral geen studenten. Wat een vooze weemoed er in den vroegen morgen van zulk studentengejoel uitgaat.
Studententijd. Schoone tijd. Groene tijd. Ik herinner mij, dat ik een nacht heb gesnikt, toen ik voor het eerst had opgemerkt, dat de borst van een meisje, van wie ik toen hield, begon te welven. Ze heette Mariette.
| |
| |
Stutendentijd! Drinken zonder drift. Studeeren zonder passie. Een meisje hebben zonder te weten wat liefde is. Zoete tijd. Eerlijke tijd.
(Schudt het van zich af):
Maar rotte weemoed eraan terug te denken!
(De studenten joelen en roepen: Stilte! Bakkesen toe! Zwij-gen! En in de morgenlucht rollen de tonen van een draaiorgel.)
God, God. Ik dank u om den morgen en om de draaiorgels. Ik dank u op voorhand voor mijn leven.
(Tot het publiek).
Pardon, ik vergeet mij. Hoe men in den morgen zuiver voelt. Hoe men een krassend draaiorgel bemint en wars is van studentengevier. Een morgenlijk drama, hoe heerlijk zou het zijn.
(Het orgel zwijgt op een valschen tremolo. De studenten brieschen, trekken dan verder).
(Glimlachend:)
Dit kleine incident heeft ons weer
| |
| |
van ons drama afgebracht. Ofschoon ..... Maar neen, geen woorden meer. Het wordt tijd, dat wij aanvangen. (Opent de deur en roept:) Melanie!
- Het drama moet beginnen, Melanie.
(ziet haar uit zijn lood geslagen aan. Tot het publiek:)
Ziet en bewondert! Geen schijn van verbazing op dat aangezicht. Om dat uit zijn evenwicht te brengen moet ge wat anders uitvinden dan symbolen!
Melanie, wat zou ik zeggen? Uw aangezicht van 's morgens gelijkt sprekend op dat van 's avonds. Zeg mij wat er beroering kan brengen in uw hart?
- Ik zweer u, dat ik niet lach. De kwestie is deze, Melanie. Hier moet een drama afgewikkeld worden. En daar ik me niet tot de hoogte van een drama kan opzweepen, moet gij de spil worden, waarrond het dramatisch gebeuren draait.
| |
| |
- Het doet er niet toe of ge me verstaat. Uw onbedorven onderbewustzijn waarborgt de echtheid van het drama. Wij moeten alleen maar een begin zien te maken niet de handeling. Want het is duidelijk dat de toeschouwers niets hebben aan een latent drama. En zoo we het niet veruitwendigen kan het publiek even goed naar huis gaan.
- Het publiek? Zij ziet het publiek niet!
Haar oogen geven haar geen ergernis!
- Zie-wel dat meneer lacht met mij.
- En hoe ze dat zegt: ‘Meneer lacht met mij’, zooals ze de tafel dekt, of mijn bed opmaakt.
- Meneer staat daar nog blootsvoets.
- Melanie, gij zijt onvermurwbaar. Ik weet niets meer te zeggen.
- Meneer doet maar alsof hij niets meer kan zeggen.
| |
| |
- (Hij zinkt op een stoel neer).
En ik doe maar alsof ik op een stoel neerval!
(lachend).
- Neen, meneer heeft zich werkelijk neergezet.
- Neergezet? Niet neergevallen?
- Zooals meneer verkiest.
- Gij houdt dus niet mordicus aan uw goddelijk onderscheidingsvermogen.
- Niets Melanie, niets kind. Een oogenblik, een oogenblik. Ik heb zoo wat geduizeld, geloof ik. Ik moet u gekken praat verteld hebben... Maar wacht eens. Waarom riep ik u ook? O ja, juist, dat was het, het drama moet beginnen, zei ik.
- Weeral: ‘Goed meneer’? Begrijpt ge mij dan toch als ik van het drama speek?
- Natuurlijk meneer. Het is toch duidelijk te zien, dat meneer sedert eenigen tijd verliefd is geworden.
| |
| |
- Verliefd!! Op wat of wie verliefd?
- Op een dametje natuurlijk.
- O, op een dametje... dat kalmeert mij. Ik vreesde maar, dat ge van een symbolische verliefdheid spraakt. En dat ik verliefd ben hebt ge dus gezien?
- Natuurlijk; meneer loopt zenuwachtig rond, schrikt als ik binnenkom en wordt kwaad omdat ik het ben. En dan roept hij mij zelf, en weet niet goed wat te zeggen.
- Geen uitleg, Melanie, geen uitleg. Gij verzwakt uw positie als ge uitleg geeft.
(Spraakzaam).
- Ik bedrieg me toch niet. Maar ik kan zwijgen als een graf.
- En mijn verliefdheid is dan het drama?
- Meneer heeft het zoo genoemd, ik niet.
- Hoe zoudt gij het noemen?
- Ik zou gezeid hebben: Melanie, straks komt hier een juffrouw.
| |
| |
(Opstuivend).
- En gij meent dat? Kent ge me dan zoo weinig? Kunt gij zelfs maar denken dat ik in symbolen heb gesproken? Wat zal dan het publiek van mij denken, dat mij zooveel minder goed kent?
Luister, Melanie, zet u neer. Gij gelooft mij, nietwaar, als ik ernstig met u spreek. Welnu, ik spreek in vollen ernst. Als ik gewaagde van een drama, dan bedoelde ik niet verliefd te zijn, althans niet in den zin van ‘op een dametje’. En er komt straks niemand. Tracht mij te verstaan, Melanie: het drama, waarvan ik sprak, zit hier... en hier...
(hij wijst op zijn hoofd, en zijn hart)
en hier in de ruimte, rond ons, maar niet buiten ons; dat drama...
(Op hetzelfde oogenblik wordt aan de deur geklopt. Een rilling voert door Nolf. Maar Melanie staat kalm van den stoel recht. Men klopt Weer. Met moeite brengt Nolf uit: Binnen! Zijn stem is als deze van een vrouw, die midden in haar droomen door een moordenaar wordt verrast en ongeloovig om haar leven smeekt. De deur
| |
| |
wordt geopend. In den deurpost verschijnt DIANE COURTEAU, 22 jaar; zij ziet hem schuchter en bijna angstig aan, zoodat Nolf niet meer reageert en zijn zenuwen voelt begeven.
Melanie murmelt nog eenvoudig: ‘Ik wist het wel...’, noodigt de juffrouw met een discreet gebaar uit binnen te komen en verlaat de kamer.)
(stamelt).
- Weet ge .... Diane .... wat ze meende, toen ze zei .... dat ik had moeten zeggen.... er komt een juffrouw straks?.... Zij meende.... dat het.... het bed.... moest.... in orde gebracht worden.
(Te vergeefs zoekt hij zijn voeten te verbergen, terwijl hij met de oogen een jas zoekt. Diane ziet hem verwonderd aan.)
EINDE van het voorspel en van den tweeden jaargang.
|
|