| |
| |
| |
[Nummer 5]
Karel Leroux
Titine.
‘Ge moogt niet denken, Titine, dat ik droevig ben of teleurgesteld omdat het ons niet gegund is elkaar op degelijke en duurzame wijze te beminnen; ik stel het integendeel zeer op prijs dat gij, met de verduldige welwillendheid u eigen, de menigvuldige blijken van mijn ijverige verknochtheid wilt aanvaarden. Het zou van mijnentwege even onredelijk als misplaatst wezen op u
| |
| |
de schuld te willen leggen van iets waarover de voorzienigheid sinds het begin der eeuwen heeft beschikt of daarom in mijn hart een nuttelooze en onvruchtbare droefheid te laten tieren.’
‘Het is een feit, dat gij niet meer vrij zijt, daarin berust en in die berusting wilt volharden; maar dat kan mij, die lichtzinnig genoeg was om u hartstochtelijk lief te krijgen zonder mij vooraf-gaandelijk van zekere kapitale punten te vergewissen, niet beletten voort te gaan u te beminnen en zelfs op bescheiden en voorname wijze u den eerbied, de bewondering en de genegenheid te betuigen die gij bij mij verwekt.’
‘Ik heb mij sindsdien afgevraagd of ik wel een betere liefde verlangen kan dan die welke heeft aangevangen in mijn hart voor u te bloeien; immers, de verhouding in dewelke wij voortaan tot elkaar zullen staan, berust op elementen behoorend tot een hoogere orde dan het stof dezer aarde en onze harten, verzakend aan alle verder- | |
| |
felijke speculaties der materie, zullen de ongeregeldheden, de stormen en de miserie niet kennen waartoe de hartstochten leiden.’
Aldus onderhield Zeroen Elegeert zich met een dame, 's avonds laat in den tram. Mejuffer Titine antwoordde niet, zij sloot haar oogen en boog eventjes het hoofd. Zeroen besloot daaruit dat zijn woorden haar welgevallig waren en voelde zich eenigszins gerustgesteld. Als hij zoo lang en voornaam had gesproken was het met het doel den ongunstigen indruk uit te wisschen dien zij, in den loop van den avond, van hem had ontvangen.
Zeroen had zich aan Mejuffer Titine zeer misrekend. Zij was bij hem gekomen op zijn kamer opdat hij haar behulpzaam wezen zou bij 't samenstellen van een Fröbel-album, maar hij had haar weldra van de plaktafel meegetroond naar de sofa. Hij vond dat zij zeer inschikkelijk was en zelfs genoegen schepte in de kussen waarmede hij haar rijkelijk overlaadde. Het lijdt geen twijfel, zoo
| |
| |
dacht hij, of dit is een eenige gelegenheid die ik niet ongebruikt kan laten voorbijgaan zonder mij voor altijd in haar oogen als een onnoozelaar en een lomperd te schandvlekken; ik moet mij in deze gewichtige omstandigheid weten te gedragen als een man die de wereld kent en het is blijkbaar dat Titine mij van avond zeer genegen is.
Daarop had hij met ontroerde vingeren haar blouse ontknoopt en wat daar verder aan perlemoeren knoopjes voorhanden was. Zijn hart klopte ontstuimig en hij was teweeg met een bescheiden vingerbeweging haar kouseband te ontgespen toen zij bedaard zijn hand nam, hem in de oogen keek en zei: ‘Zeroen, jongen?’. Zekerlijk had hij zich daaraan verwacht en vond hij het niet noodig aan haar vermaning eenig gevolg te geven, maar zij had in zijn hart de lamp van twijfel aangestoken die er nu met een ooiijk vlamken op en neer wipte. Titine had op al zijn aandringen zoo lang en beslist ‘neen’ geantwoord tot het hem klaar
| |
| |
werd dat hij zich niet onwaardig mocht gedragen door te trachten uit haar weerloosheid profijt te trekken. Gedurende het verder verloop van den avond had hij zich beijverd om door onverpoosde voorkomendheid het bewijs te leveren van zijn welgemeende en degelijke genegenheid; hij las haar achtereenvolgens voor uit Het Boek van de Twaalf Begijnen en De Legende van Beatrijs en gaf in keurige bewoording lucht aan zijn bewondering voor het schoon mirakel. Over het voorgevallene was geen spraak meer en Titine noemde hem een lieve jongen, waarvoor hij haar uiterst dankbaar was.
Ze stapten af aan de Kortrijksche straat en Zeroen was haar behulpzaam bij het uitstijgen; vluchtelings bewonderde hij de elegantie van haar hooge smetlooze laarsjes en voelde zich geneigd om daaraan beschouwingen vast te knoopen van zeer wereldsch alooi, maar hij had daareven niet vergeefs gesproken en zich zijn eigen woorden herinnerende
| |
| |
streek hij even met de hand over het voorhoofd en wischte aldus het wellustig beeld uit zijn geheugen. Op de Verloren-Broodbrug bleven ze stilstaan om te kijken naar de maan die als een splinternieuwe windwijzer, hoog boven het Blindenhuis, in de glazen lucht stak. Op de Leie lagen links van de brug de huurbootjes, samengedrongen rond het scheephuis als een troep stekelbaarzen, en rechts de logge binnenschepen vastgemeerd langs de kaai; maar de Coupure, effen en ononderbroken, stond als een ingelegd juweel tusschen haar oevers. De sterren waren er duidelijk en voltallig in weerkaatst als in een spiegel en kruisten hun stralen met de overhands op elken oever aangestoken lantaarns. Er ademde uit die omgeving van slapende burgershuizen, hospitalen en kloosters een atmospheer van ongemeene rust en stilte, zoodat Zeroen niet kon nalaten te zeggen: ‘Zooals ik mij hier met u bevind, Clementine, voor de perfecte harmonie van dezen herfstnacht,
| |
| |
begrijp ik de heftigheid niet meer waarmede het leven ons somtijds bestookt; ik zou hier altijd willen blijven.’
Deze plaats namelijk was hem bijzonder duurbaar wegens de herinneringen eraan verbonden. Het was hier dat hij Titine het eerst had gezien, haar had leeren kennen en waardeeren. De rust en de bescheidenheid van die stille vaart vormden de geschikte omgeving voor een ontvankelijk gemoed als het zijne en hij herdacht gaarne - en telkens met een zekere piëteit - hoe haar bekoorlijkheid had meegewerkt tot het ontluiken in hem van al die schoonheid.
Het was op de Rozemarijntjesbrug dat zij sinds jaar en dag geregeld elkaar voorbij gingen, maar Zeroen had er al dien tijd niets van geweten. Hij kwam al dubbend, en de oogen gericht naar ingebeelde verschieten, uit den Pekelharing, langs het Stoppelstraatje en de hobbelige keien van de Saliestraat, in de wandeling Krommen Elleboog
| |
| |
genoemd. Zij, kwam van over de Coupure en woonde naar allen schijn op Akkerghem. Een morgen, opweg naar school, vond hij de brug gedraaid om een sleper en drie schepen door te laten. Zeroen, over de ijzeren leuning gebogen, terwijl het publiek van ongeduld trampelde, stond met een effen gemoed kringetjes in 't water te spuwen, toen hij gewaar werd dat, aan de overzij, het meisje dat hij elken dag ontmoette naar hem keek. Zij had haar rood compleetje aan van alle dagen en haar zwart fulpen hoedje met rose lint. Die dingen kende hij sedert lang, maar het was Zeroen of hij haar nu voor den eersten keer tegenkwam en zekerlijk had hij nooit opgemerkt hoe bijzonder schoon ze was en hoe ernstig. Zou ze hebben gezien aan welke practijken hij zich overleverde? Hij voelde een geweldige verlegenheid hem overmeesteren en tevens den vurigen wensch opdagen om zich bij haar over zijn baldadig gedrag te verontschuldigen.
| |
| |
De schepen waren voorbij, de ketens werden met groot laweit weggenomen en de menschen, in bonte kleurenmengeling stroomden over de brug. Zeroen stond uren ver buiten die drukte, heelemaal in beslag genomen door de beroering in zijn eigen hart. Het meisje ging voorbij, deftig en ingetogen, zonder naar Zeroen te kijken die er nochtans op was voorbereid om onder haar blik van schaamte in den grond te zinken.
Het kwam Zeroen voor alsof hij op een paardjesmolen zat met veel spiegels en 't gerammel van een versleten draaiorgel waar ooren en zien bij vergaat. Hij hoorde letterlijk noch en zag en voorzeker ware hij op zijn ingebeelden paardjesmolen het café Napoleon binnengedraaid, hadde de stroom van menschen hem niet van lieverlede in de rechte baan gehouden.
Op school was hij te laat en vergat bovendien het register te teekenen; zijn mannekens stonden in rang aan de deur van de klas op hem te wachten.
| |
| |
Hij zweette een beetje. Alhoewel er volledige stilte heerschte gaf hij het commando ‘zwijgen’. Zijn stem galmde door de gang en de dikke juffrouw Victorine Vervliet uit den kindertuin kwam, curieus over het raampje van haar deur kijken. Zeroen ergerde zich aan den blijk van argelooze belangstelling dien zij met haar goedig-rond gezicht boven de papieren gordijntjes ten toon spreidde. ‘Volendamsche Voetbal-Vereeniging’ had hij haar willen toesnauwen naar het voorbeeld van een spitsvondig collega, door haar corpulentie en de drie v's in haar naam geïnspireerd, maar hij hield zich waardig en loodste zijn kudde binnen. Jantje Ysbaert stak dadelijk den vinger op, maar de meester wilde niets weten en gaf hem een slecht punt. Daarna schreef hij twee borden vol vermenigvuldigingen en deelingen en liet de jongens rekenen op de lei, want tot les geven was hij in dezen gemoedstoestand niet in staat. Zeroen zette zich neer achter zijn lessenaar om na te denken.
| |
| |
Zijn gedachten verwijlden onophoudelijk aan de Rozemarijntjesbrug en hij vroeg zich af of hij het toeval moest bedanken of vermaledijden dat hem met zijn ongemanierdheid had gevoerd onder de oogen van het schoonste kind van Gent. Herhaaldelijk wilde hij die perplexiteit doorgronden, maar het getik van de griffels op de leien verstrooide hem telkens en Jantje Ysbaert knipte nu met de vingers, waarop nochtans strenge straf stond. Jantje zag bleek en het speet Zeroen van dat slecht punt, daarom liet hij het manneken bij zich komen. Uit een briefje van de moeder bleek dat Jantje buikpijn had en permissie vroeg om op tijd naar buiten te gaan. ‘Loope, rap!’ zei de meester en classeerde het stuk in het dossier Ysbaert Johan. Daarna zette hij zich weer met het hoofd tusschen de handen om zich in dit slim geval te verdiepen. Hij overwoog of hij mocht toegeven aan een neiging die hem zou verwikkelen in avonturen waarvoor hij de ervaring misschien miste; hij probeerde
| |
| |
argumenten pro en contra in slagorde tegenover elkaar te plaatsen, maar zijn gedachten waren ordeloos en buitensporig en haast zonder het te weten maakte hij plannen om tot haar te gaan en te spreken. Hij zou haar zeggen:
- ‘Ziehier, mijn kind, het hart dat gij geraakt hebt; ik breng het u op beide mijn handen, het is voor eeuwig van u.’
Ofwel nog plechtiger:
- ‘Deze is uw dienaar; ik zal geen ijdele woorden spreken, want mijn hart kent fierheid noch valsche schaamte: ik breng u de hulde van een gemoed door uw aanschijn al te zeer bewogen om het te verzwijgen.’
In deze bezigheid werd hij gestoord door het lawijt der jongens die met hun werk hadden gedaan. Het was hem onverschillig wat er in de klas omging, maar voor het handhaven van de goede orde en in 't belang van de universeele rust gaf hij nieuwe bezigheid. Van les geven kon nog altijd geen
| |
| |
sprake zijn en door gemis aan standvastige bezigheid broedde hij zwartgallige gedachten. Mismoedig sprak hij tot zichzelven: ‘Terwijl van den eenen kant mijn anders klaar verstand als een teugelloos paard op en neer galoppeert, onheil sticht en ongerechtigheid doet, is het anderszijds van een zeer bedenkelijke moraliteit door lediggang en ergenis zooals ik die hier aan 't plegen ben het geld der belastingschuldigen van zijn ware doeleinden af te leiden.’
In de lade zoekend naar iets dat zijn aandacht kon boeien, vond hij een oud voluum, in kalfsleer gebonden en met antieke letter gedrukt. Het heette Histoire éclésiastique, Tome II, en bevatte zeer merkwaardige dingen over het leven van den H. Chrisostomus, of de man met den gouden mond, zoo genoemd wegens zijn ongeëvenaarde welsprekendheid. Maar dit nauwkeurig verhaal van bitter lijden en tegenkanting kon hem niet bekoren en de tuchteloosheid onder de leerlingen
| |
| |
maakte zijn onmiddellijke tusschenkomst noodwendig. Er was twist ontstaan tusschen twee knapen voor een boekje afplakkers. Nu is het een feit dat décalcomanie-artikelen in de school worden beschouwd als contrebande, zoodat de meester er beslag op legde tot meerdere ergernis en ontgoocheling van de twistenden. Daarna, half in een opwelling van goedheid, half uit berekening, om gemakkelijk de orde te herstellen, beloofde de meester zangoefening. Eerst werd gevocaliseerd en daarna toonde Zeroen met de vingers de noten die de kinders moesten zingen. Aldus werden schoone, slepende melodiëen aaneengeregen; het was als het vervaardigen met overgroote parels en kralen van zware, sombere kransen en Zeroen ging er zoodanig in op dat hij eerst na een zekeren tijd de aanwezigheid van den bestuurder bemerkte.
De bestuurder was een kleine man met kaal hoofd en een beetje baard onder zijn kin. Zijn muizen- | |
| |
oogjes gingen de klas rond: over het bord, over de leien, over de leerlingen; hij besloot:
1o | dat Meneer Elegeert was te laat gekomen; |
2o | dat er gezongen werd als de uurrooster rekenen aangaf; |
3o | dat, aangezien de leerlingen reeds gerekend hadden, dit dus ook op een verkeerd uur moest zijn gebeurd; |
4o | dat onder het zingen twee leerlingen waren ingeslapen; |
5o | dat het onderzoek der zindelijkheid niet regelmatig gebeurde; |
6o | dat sinds half negen geen andere dan stille bezigheid was gegeven. |
Zeroen voelde de vleugels van een groot gevaar boven zijn hoofd wieken, maar na een vluchtige gedachte aan 't mooie meisje kwam dit alles hem vrij onbelangrijk voor. Meneer de bestuurder verwachtte rekenschap over dergelijke handelwijze, doch Zeroen - neen het was Zeroen niet, maar
| |
| |
iemand anders die met zijn mond en zijn stem - zeer gelaten, zei:
- ‘En effet...., que voulez-vous?’
Meneer de bestuurder stond letterlijk versteend. Hij wist niet hoe zich te houden; hij zag Zeroen langer in de oogen dan betamelijk is, werd rood, werd bleek, hijgde, zweette, draaide zich om, ging zich zoo ver te buiten dat hij zijn dikke vuistjes in de zijden zette en werd dan plotseling, als bij tooverslag, geheel kalm. Hij zei:
- ‘Il ne faut pas se laisser aller!’ verliet de klas en vergat zijn hoed.
Zeroen heeft den hoed nagestuurd en zich dan verder heelemaal aan bespiegelende gedachten overgegeven. De menschen, zoo dacht hij, aan hun hartstochten overgeleverd, zijn als drenkelingen op een stormige zee; het is voor mij persoonlijk een dringende noodzakelijkheid een houvast te krijgen, wil ik mij voor een gewissen ondergang redden. Een gansche week lang heeft hij er zich
| |
| |
naarstig op toegelegd om een kalm en geordend leven te leiden, gelijk het een deftig en welopgevoed mensch betaamt. Ik heb, sprak hij bij zichzelven, mij bij mijn bestuurder gecompromitteerd en misschien is mijn goede reputatie als onderwijzer voor altijd verbeurd, maar wat nog erger is: ik heb op 't punt gestaan aan dat meisje de krankzinnigste liefdeverklaring te doen die ooit menschelijk brein kon uitdenken; ik zal voortaan tegen dergelijke liederlijkheid op mijn hoede zijn. Hij werkte geregeld en sliep betrekkelijk rustig, hij trachtte alleen maar te weten te komen wie dat mooi meisje wel zijn mocht. Het kwam bij hem niet op haar te achtervolgen en waarschijnlijk zou hij zich toch nooit tot zulke practijken hebben verlaagd, maar hij bestudeerde haar nauwkeurig bij elke ontmoeting. Ze droeg een regenscherm bij slecht of twijfelachtig weer en zag dan een beetje bleeker dan gewoonlijk, maar steeds had ze aan haar linkerhand een beursje met grijze en roode
| |
| |
parels bestikt en in haar rechter een pakje boeken, juist als hij. Zeroen kon daaruit niet opmaken welke haar bezigheid moest zijn in het maatschappelijk leven. Hij vernam het op een vergadering van den onderwijzerskring, waar hij er zich het minst aan verwacht had haar te ontmoeten. Ze zat twee tafeltjes van hem af, haar manteltje hing achter haar, over de leuning van den stoel, en haar zwart fulpen hoedje met rose lint hield ze op den schoot. Ze was zoo bijzonder mooi, zoo teer, zoo broos en Zeroen was door hare onmiddellijke nabijheid zoodanig ontroerd dat hij tamelijk veel moeite ondervond om het wijs beleid in zijn doening te bewaren. Schijnbaar onverschillig informeerde hij naar haar en vernam dat zij was Clémentine Langerock, onderwijzeres, wonende met haar ouders aan het militair hospitaal, waar zij het café ‘In den Tuba’ openhielden.
Volgens Zeroen's opvatting had de zaak daarmee een zeer bestemde wending genomen en moesten
| |
| |
voortaan ernst en rijp overleg elk van zijn handelingen kenmerken, want hij voelde zich staan vóor een der keerpunten die over elk menschenleven liggen gezaaid. Is het de geilheid die mij drijft, vroeg hij zich af, en ben ik belust op avonturen, of berusten de tribulaties van de laatste dagen op emotieve veropenbaringen van meer bestendigen aard? Als ik dat meisje werkelijk lief heb, dacht hij verder, en het is mij niet eens meer gegund daaraan te twijfelen, dan is het mijn plicht van nu af aan de behartiging van al haar belangen waar te nemen; ik moet vooral vermijden door onbezonnen of onkiesche handelwijzen haar rust en haar geluk in gevaar te brengen. Zij ziet er zachtmoedig uit; ik zal bij gelegenheid haar met goedheid omringen en om haar schranderheid niet teleur te stellen zal ik steeds tegenover haar een waardige houding weten te behouden. Als zij verdriet heeft zal ik haar troosten met lieve woorden en stil gestreel over haar mooie haren en mocht
| |
| |
zij trotsch en hardvochtig zijn, wat niet waarschijnlijk is, dan zouden goedheid en geduld die gauw vermilderen.
Deze en dergelijke overwegingen hielden hem bezig, toen hij dien zondagmorgen slenterde langs de Leie en door de zwijgende herfstlanden. Hij was gegaan langs den Overzet, 't Patijntje en 't Snepke, langs akkers en weiden en eenig-eenzame wegen. Van de stad was niets te zien in den smoor, alleen van tijd tot tijd, tusschen 't pletsen van de druppels die leekten van de boomen, was een verre klok hoorbaar. Zeroen was er een heel ander mensch geworden, zoo kalm en tevens met een zoo vurig verlangen bezield. Het leven leek hem schoon toe, het lachte hem niet tegen, maar zag hem bemoedigend in de oogen. In zijn hart was een schoone hoop ontbloeid als een bleeke chrysantheem. Als de zon hooger klom zag hij Drongentoven uit de nevels opduiken en het klooster van de paters, en bij 't naar huiskeeren
| |
| |
begroette hem ook de scheeve toren van Akkerghem. Op zijn kamer gekomen schreef hij een gedicht voor haar.
Tegen avond trok hij naar den Tuba. Het was een klein cafeetje naast een ‘Handel in visch en andere kruidenierswaren’; zoo had tenminste vader Langerock zelf zijn negocie gedoopt. Deze was bij Zeroen 's binnentreden ergens op een bovenkamer repetitie aan 't houden op zijn geliefkoosd instrument. Titine zat in 't schemerdonker bij een stoofke bezig met kralen op een snoer te rijgen. Er werd een ‘goeiën avond’ gewisseld en Zeroen nam plaats in hare onmiddellijke nabijheid. Hij voelde zich zeer moedig en vroeg: - ‘Zoude ons een fleschken Oudenaardsch willen halen alstublieft?... We zullen ne keer tikken.’ Titine zei ja noch nee, ze bleeft rustig zitten aan haar snoer werken. Zeroen vreesde: ‘Ze denkt zeker: wat een rare kadee die zoo van den eersten keer dat hij hier komt begint te tracteeren.’ Hij
| |
| |
voelde zich maar half zoo moedig meer als te voren en toen Titine eindelijk opstond en vroeg: - ‘'t Is Oudenaardsch dat Meneer verlangt?’ Knikte hij stillekens ja. Maar terwijl zij in den kelder was hervatte hij moed en toen ze maar één fleschke bracht vroeg hij zoo luchtig mogelijk: - ‘Awel! en voor u dan?’
‘Ha!’ deed ze verwonderd en keerde gedwee terug. Ze zaten dan, nadat licht was aangemaakt, tegenover elkaar aan een herbergtafeltje, zoo waardig en ingetogen alsof ze een gewichtige partij schaak gingen inzetten. Ze tikten eens en dronken een teug, waarna Zeroen besloot met open kaarten te spelen en zich bekend te maken.
‘Ge zijt er gisteren ook geweest op de vergadering,’ zei hij op een toon alsof het van zelf sprak dat iedereen wist dat hij daar ook aanwezig was, en voelde zich tevens gerust gesteld en verwonderd bij 't vernemen dat zij hem niet had opgemerkt. Hij had al gedaan wat mogelijk was om
| |
| |
zich aan haar blikken te onttrekken, maar nu het er op aan kwam haar te naderen, voelde hij zich zwak en verlegen; hij had op vroegere bekendheid willen steunen en op een kleine tegemoetkoming gerekend. Zeroen keerde dien avond uit den Tuba terug, eenigszins onthutst en met het gevoelen zich in een noodlottig avontuur te hebben gewaagd. Elken dag tweemaal groette hij 't meisje nu in 't voorbijgaan en was naderhand een paar keeren in den Tuba geweest, op uren dat hij wist haar thuis te vinden. Rechtstaande aan den toog dronk hij dan een glas bier en sprak over onverschillige dingen. Na een maand ging hij geregeld met haar naar den schouwburg en bracht haar 's avonds thuis. Hij wist toen al dat zij verloofd was en gedroeg zich tegenover haar als een perfecte gentleman; van tijd tot tijd liet hij op bescheiden wijze zijn oprechte genegenheid blijken.
Tot op dien noodlottigen avond toen zij bij hem was gekomen voor het Fröbel-Album en hij zich
| |
| |
aan die gekke dingen zoo was te buiten gegaan. Hij had in zichzelven gezegd: Misschien ben ik hier bezig met op de onbetamelijkste manier mijn tijd te verbeuzelen en is haar verloving maar een voorwendsel waaraan zij mijn onnoozelheid wil toetsen; ik ken haar nu al twee maand en heb geregeld omgang met haar, zoodat de menschen zich al heel wat moeten inbeelden. Omdat hij haar niet tot zijn eigendom kon maken, voelde hij zich minder geneigd haar te vergoddellijken. Hij had zich laten gaan, en met den eersten kus was zij geworden in zijn oogen tot een voorwerp van wellust en weelde, tot iets heel materiëels en vergankelijks. Naderhand heeft hij lang over de drijfveeren tot die daad nagedacht, maar het is hem nooit recht klaar geworden. Een daad van wanhoop, peinsde hij, een impulsieve handeling, een oproer van mijn innigste wezen omdat mijn echte liefde tot steriliteit was gedoemd; en voorts... eenigermate... de dierlijke stuwing misschien.
| |
| |
Mejuffer Titine had dus kalm en zonder veel moeite den Don Juan ontnuchterd, zonder het minste verwijt en zonder dat haar houding tegenover Zeroen daardoor in iets werd gewijzigd. Zeroen echter beschouwde zichzelf als een slachtoffer van ongekende machten en eenigszins als een zondaar die boetvaardigheid pleegt. Hij werd meticuleus in zijn attenties voor haar en Titine voelde wel dat hij leed, maar bezat takt genoeg om er zich niet aan te storen. Hij at weinig en werd mager, zijn blik verstarde en zijn gelaat kreeg een vale kleur. In gezelschap sprak hij druk en luchtig en verwierf zich de reputatie een geestigaard te zijn.
Dat alles echter was maar tijdelijk en zijn miserie was hem profijtelijk in dien zin, dat hij gewaar werd de caricatuur te zijn van hetgeen hij had kunnen wezen. Bezit, meende hij, was een ijdel woord en uit den booze, en het kon hem effenaf niet meer schelen in welke verhouding hij tot
| |
| |
Titine stond. Hij noemde haar een bloem van zeldzame schoonheid die hij, kortzichtige, uit zondige begeerte wilde in 't knoopsgat dragen, in plaats van zich aan 't onschuldig plezier van haar geuren en kleuren te verlustigen. Hij besloot: Ik zal voortgaan mij tegenover haar te gedragen op de wijze die wij nu beiden al gewoon zijn en die haar welgevallig is, maar in mijn hart moet ik den hoogmoed klein krijgen die aast op heerschappij over andere harten en die zal plaats maken voor een voorzichtige bescheidenheid en een onverstoorbaar geduld. Voortaan zal mijn verlangen zich beperken tot het onmiddellijk bereikbare en ik zal mijn rust niet wagen in ondernemingen van een betwijfelbaar succes. Wat Titine mij toestaat zal ik in dank aanvaarden en dat is voldoende om het beetje romantiek in mijn hart te bekoren.
Zoo kende hij dan gelukkige dagen, maar alle temptaties waren de zijne: op wandeling liet ze zich over de grachten tillen en thuis zat ze op zijn
| |
| |
schoot met een argeloosheid alsof ze broer en zuster waren. Met de Mei gingen ze zwemmen bij Dossche en lieten zich meedrijven met den stroom. Als Titine moe was ging ze op den rug liggen met de armen gekruist en liet zich door Zeroen terug voeren. Wanneer hij haar zag verschijnen op de wipplank, lenig van lijnen en veerkrachtig van leden en zij de armen strekte, gereed om te duiken, dan dacht hij telkens aan de verzoeking van den H. Antonius en lachte mismoedig. Hij zag haar springen met de energie van een wild dier, haar vleesch in 't water kreeg perlemoeren tinten gelijk 't binnenste van een oesterschelp en haar lach spatte en rimpelde met de Leie mee. Dan sprong hij haar achterna, maar waagde het niet haar te naderen; hij zwom; zwom onder tot zij bang werd hem niet te zien verschijnen en kwam een heel eind verder weer boven, blazend en proestend maar meester over zichzelf.
‘In den Tuba’ gold hij algemeen voor den vrijer
| |
| |
van Titine. Dat was ook 't oordeel van den baas die zich daardoor berechtigd voelde Zeroen in eindelooze partijen tric-trac mee te sleepen. Maar klanten die 't niet wisten kwamen tegen den toog, over een cognakske aan Titine hun hart uitstorten, zattekullen, met hun elleboogen in plaskens bier, mengden hun geilheid met den gemorsten drank en wilden haar doen drinken uit het glas waaraan ze zelf gezabberd hadden.
Zeroen zag het aan en had medelijden. Hij voelde ook medelijden toen Titine vriendschap sloot met een ander jongmensch en hem verwaarloosde. Zijn compassie ging naar den verloofde dien hij in den Oost of in Amerika - alleszins heel ver - waande te zijn en die zich over de toestanden hier voorzeker andere dingen droomde dan de werkelijkheid; zij ging naar Titine, die, de weelde moe, misschien van de klavers naar de biezen liep en hij hield er genoeg over voor zichzelf om nog langer gedwee het spektakel te leveren van publiek geworden onnoozelheid.
| |
| |
Zoolang Titine mij interesseert, dacht hij, trek ik mij van de praatjes niets aan; al heeft het ook den schijn alsof mijn positie niet van de allerroemrijkste zou zijn, ik wil me daarvoor het genoegen van haar conversatie niet ontzeggen. Overigens, voegde hij er met een zeker leedvermaak aan toe, een verloofde min of meer doet weinig ter zake maar levert het ontegensprekelijk voordeel dat mijn verantwoordelijkheid voor alle eventualiteiten gedekt blijft. Hij kneep malicieus de oogen dicht bij die laatste gedachte, maar toen op een avond Titine bij hem kwam en zei: ‘Ik ben droevig’ vatte hij dadelijk weer groote liefde op voor haar. Zij vertelde hem van Odilon, en dat zij hem niet meer zou weerzien. Doch 't was daarom niet dat zij treurig was, maar wel omdat het Odilon verdriet deed dat zij niet van hem kon houden.
‘Voor kleine meisjes met een lief gezichtje, sprak Zeroen, is het leven niet zoo eenvoudig. Ons hart, kind, is een vlechtwerk van allerlei neigingen
| |
| |
waaronder de eene goede, de andere verkeerde heeten te zijn. Men heeft ons geleerd dat wij een vrijen wil hebben en werkelijk, als we geen lust hebben in vijgen staat het ons vrij appelsienen te eten, maar hoe menigmaal toch handelen wij niet tegen beter weten in.’
Titine droomde weg en Zeroen liet haar begaan, toen opeens zei ze:
‘Ik zou ver weg willen zijn, Zeroen, met u alleen ergens in de warme landen of in Amerika.’
Zeroen had een gewaarwording alsof hij als een dartel veulen zijn achterste in de lucht zou gaan smijten. Hij deed het echter niet en hield zich heel gewichtig. Hij sprak, al rechtstaande met de handen in de broekzakken, terwijl hij voor 't raam ging kijken:
‘Ziet ge, Titine, ik heb er u nooit willen van spreken, ik heb uw jongen, die waarschijnlijk ver is, aangezien ik hem nooit zie en gij er weinig van spreekt, ik heb hem nooit trouwlooze concurrentie
| |
| |
willen aandoen, maar nu gij het zelf zegt, nu gij het zegt, we zouden veel kunnen getweëen.’
Zijn stem ging aan 't jubelen en daarom hield hij op, want hij wilde decent blijven bij dit succes en den toestand beheerschen; maar na een korte poos ging hij voort.
- ‘Gij kunt er nog eens over denken, gij moet het weten. Ik zal u Zaterdag achternoen om half drie wachten aan het ‘Café Napoléon.’
Zeroen trok naar de afgesproken plaats en daar het regende was hij min of meer teleurgesteld en verveeld, omdat hij niet wist waar gebleven met Titine, in zulk honderweer, nu de juffrouw juist zijn kamer aan 't schoonmaken was. Ze zal verliefd zijn, dacht hij, en zag er een beetje tegen op, omdat hij er de gansche week had loopen aan denken en er op voorhand al de genoegens van had geproefd. Daarmee was hij nu wat beu en lusteloos, maar kwam toch een half kwartier te vroeg aan 't ‘Café Napoléon.’ Van uit de Twaalf
| |
| |
Kamersstraat reeds had hij gezien dat zij er nog niet was en vond dat heel natuurlijk. Hij zette den kraag van zijn jas recht en ging wat op en neer loopen langs de Coupure-Links. Om één minuut vóór half drie ging hij uitkijken en dacht: Moest ze nu aankomen aan 't gevang of langs den anderen kant aan 't ‘Jagerken’, dan was ze nog altijd niet te laat. Maar hij zag niets dat aan Titine geleek, doch vond daarin nog geen aanleiding om verwonderd te zijn. Hij verliet echter zijn post niet meer vóór de brug en keek beurtelings naar de stad toe en naar de Brugsche Poort. Meermalen meende hij haar in de verte te ontwaren, maar bij 't naderen bleeken het altijd andere personen te zijn. Om kwart voor drie was ze daar nog niet en Zeroen meende dat zij nu wel gauw zou komen. Hij begon er ook naar te verlangen, heel onbewust waarschijnlijk, omdat hij misschien niet meer zoo zeker was van haar komst. Hij renkende er echter nog stellig op en daar zijn kleeren stilaan
| |
| |
begonnen nat te worden zou haar tegenwoordigheid de ongezelligheid daarvan eenigszins hebben vermilderd. Zij liet zich echter wachten en 't was een hondenweer. Een schipper die door de Rozemarijntjes brug vaarde, blinkend in zijn oliekleeren, keek verwonderd en vol belangstelling naar het bleeke gezicht en den drupneus van Zeroen. Het werd er bepaald onhoudbaar vóór de brug: de windslagen rukten aan de panden van zijn jas en flapten zijn broekpijpen om zijn beenen, zijn voeten waren al lang kil en werden nu ook vochtig en het water van zijn doorweekten hoed biggelde streepgewijs langs zijn kaken tot onder zijn kin. Zeroen voelde de triestigheid hem bekruipen en een groot verlangen naar Titine. Als ze nu maar gauw kwam en lief was voor hem, want hij was waarschijnlijk een beetje ziek vandaag. Hij stelde zich voor dat ze opgeruimd zou zijn bij haar komst en dat ze samen plans zouden beramen om naar Amerika te gaan, waar hij een vriend had
| |
| |
of naar Congo waar zijn oom inspecteur was. Hij hoopte vooral op wat goedheid als een remedie tegen die koude voeten en dat loom gevoelen in zijn hoofd. Het werd kwart over drie en hij verwonderde zich daar nog te staan. Maar ze kon immers nog komen, ze kon immers ergens opgehouden zijn bij menschen waar ze op boodschap was ofwel thuis wachten dat de regen zou ophouden. Dat zij zich bij zulk weer geen verkoudheid wilde halen en bij hem dezelfde wijsheid veronderstelde, kwam niet in zijn hoofd op, evenmin als hij de gedachte in overweging nam dat zij, van haar triestigheid genezen, misschien geen trek meer had om ergens heel alleen met hem te gaan kluizen, en alsdan een betere gelegenheid afwachte om hem daarvan te berichten.
Zeroen stond geleund met zijn rug tegen den muur, in den hoek van een vooruitspringend huis en tuurde in de verte. De regen had opgehouden, maar het gedrup van een dakgoot die lekte, kwam
| |
| |
hem tot hier in zijn hoek nog bestoken. De platanen langs de Coupure waren grootendeels ontschorst en stonden vreemd te glanzen in den valavond. Het water en de voetpaden lagen vol doode blaren. Titine kwam niet en zou niet meer komen. Zeroen wist het nu, hij wist dat nu met dezelfde onaantastbare zekerheid als die waarmee hij haar komst had verbeid. Hij niesde herhaalde malen en voelde de flauwhertigheid hem overmeesteren. Het was of zijn hart verschrompelde van ontgoocheling, van miserie. Hij begreep het allemaal niet meer en ging naar huis. Aan den hoek van de straat keek hij nog eens om.
Thuis gekomen vroeg Zeroen een beetje warm water; na versch linnen te hebben aangedaan en zijn wollen tableaard, ging hij met zijn voeten in 't water zitten. Hij zag zijn blauwe knieën en de haartjes die rechtstonden op zijn beenen: overal had hij kiekenvleesch. De spiegelkast leverde hem het spektakel van zijn schamelheid, maar die ver- | |
| |
nedering had geen vat meer op hem; hij voelde alleen nog een onzegbare verlatenheid en een schrijnend wee.
Toen hij in zijn bed lag bracht zijn hospita hem een grog. Zij bleef wachten tot hij het glas leeggedronken had en daar hij telkens moest ophouden om te niezen had zij compassie met hem. Zij haalde een grijze wollen slaapmuts met rooden kwispel, die Zeroen zich kost wat kost moest laten opzetten, daarna dekte zij hem toe tot onder zijn kin. En passant nam ze 't vuil water mee naar beneden en aan de deur bleef ze staan om te zeggen:
- ‘Als ge iets vandoen hebt, meester, moet ge maar roepen!’
Zeroen keek naar de punten van zijn teenen van achter in 't bed. Vandoen, dacht hij, wat zou hij vandoen hebben? Ware Titine gekomen dan hadde hij op dit oogenblik toch eender hier gelegen: met een slaapmuts op en doodelijk verkou- | |
| |
den, Alleen een beetje opgewekter zou hij geweest zijn, maar als hij 't nu niet was loog dat toch enkel aan hem zelf. Daarop ging hij de bloemen tellen op 't behangpapier. Zeventien op één rij van boven naar onder en drie-en twintig in de breedte, dat was voor den muur tegenover hem in 't geheel driehonderd één-en-negentig bloemen. Hij rekende voort voor de andere muren tot de slaap zich over hem ontfermde en toen de juffrouw, vóór ze naar bed ging, op haar kousen even naar hem kwam kijken bloosde hij geweldig, maar er was geen spoor van kommer meer op zijn voorhoofd te ontwaren.
De dagen kwamen en gingen en Titine deed als de dagen: ze kwam en ze ging, maar gebaarde van niets. Zeroen gebaarde ook van niets en het was alsof er niets gebeurd was. Hij had Titine een beetje minder lief, of beter de glans van heiligheid, waarmee hij haar had omgeven, was getaand. Zij is maar een mensch, dacht hij, gelijk al de
| |
| |
andere menschen en gelijk ik misschien, een mensch met behoeften en neigingen en een flauw bewustzijn van zijn wezen. In die overtuiging werd hij gesterkt door het feit dat hij op een jaar tijd tot vijf maal toe het proces van een ontluikende liefde bij Titine had waargenomen. Toen bleef Zeroen dikwijls thuis en dacht na en meende dat Titine er niets kon aan doen. Hij dacht: zij is maar een vrouw, zij zou geen twee uren in den regen kunnen staan zonder doodelijk ziek te zijn en misschien te sterven. Maar dikwijls onder het werk dacht hij aan haar en voelde de oude aanvechtingen.
Zoo vond zij hem eens bezig uit een stuk bedrukt karton een boerderij te snijden. Vóór hem op de tafel stond een lijmpot en de hoeve die al geplakt was. De koetjes, de zwijntjes, het pluimgedierte en een hondenkot wachtten op hun beurt. Titine was nu eigenlijk toch wel eenigzins verwonderd en het moet zijn dat haar gelaatstrekken daarvan getuigden, want Zeroen vond gelegenheid het op te merken.
| |
| |
- ‘Kind, zei hij, gij zijt verwonderd en kijkt mij vreemd aan wegens deze onschuldige bezigheid, zij is nochtans niet onbelangrijker dan al wat ik dezen avond beproefd heb te leeren in boeken en heeft het onwaardeerbaar voordeel mij te verstrooien; ik zal dit neerhof morgen meenemen naar school, tenware het u beviel.’
Titine, die ondertusschen in zijn papieren was gaan bladeren, glimlachte en Zeroen dacht: Ze begrijpt mij niet, hoe zou ze ook? Maar haar tevredenheid had een ander oorzaak: ze had op een stukje vergeeld papier een gedicht gevonden van Zeroen en dat feit deed hem zeer in haar achting groeien; daarbij voelde zij instinctief dat zij er bij te pas kwam en het deed haar aan als een onuitspreekbaar teere aaiïng over haar hart. Eensklaps beeldde zij zich in groote liefde voor hem te koesteren en daar zij geen enkele reden vond om het te verzwijgen besloot zij het te zeggen.
- ‘Dat hebt gij mij nooit laten lezen; het was nochtans voor mij’ sprak zij.
| |
| |
- ‘Zeker kind, het is van de eerste dagen dat ik u kende, ik had u toen zeer lief.’
- ‘En nu?’ drong zij aan.
- ‘Nu nog, zekerlijk, maar een beetje anders’ en hij lachte: ‘Titinneke, Titinneke!’
Maar zij lachte niet, zij sprak met gezonken hoofd, eenigszins als een boetvaardige, van die venten die gedurig aan uw rokken hangen en de ijdelheid die dat meebrengt in 't begin; maar op den duur wordt ge 't zoo moe: overal die gluiperige of brutale blikken en gebaren, die insolentie of die hondschheid, waar ge u wendt of keert.
Zeroen vond dat Titine overspannen was en dacht na wat hij wel had kunnen zeggen om de waterlanders tegen te houden. Alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was sprak hij:
- ‘Gij hebt een jongen bemind om zijn haar en zijn oogen, een anderen omdat zijn schilderijen duur verkocht werden, een derde omdat hij met champagne kon tracteeren - wat een zeer illusoir
| |
| |
genoegen was, daar gij van geen champagne houdt. Ik zal niet spreken over Leo die een zeer degelijke jongen is alhoewel hij evenals gij bij de manucure gaat, noch over Hugo, wiens leelijkheid volstond om een vrouw te fascineeren. Titinneke, gij hebt altijd gezocht; waarnaar hebt gij gezocht?’ Titinneke zweeg en zag bleek. Zeroen begon met haar verlegen te worden. In zijn verwarring wilde hij haar troosten met een kus, maar toen profiteerde zij ervan om hem te vragen, fleemend en en zeer stil:
- ‘Laat mij bij u blijven, toe, altijd!’
Het woordeken altijd was er teveel bij, het riep Zeroen tot de nuchtere werkelijkheid terug.
‘Haha! lachte hij. Altijd? Ge zoudt u vervelen op den duur, met mij; onvermijdelijk.’
Maar daar zij stillekens schreide en niet opzag, nam hij haar op den schoot, en suste haar, en zei toch nog luchtig:
‘Enfin, als 't zoo is, lieveken, we zullen zien; in afwachting zie ik u zeer gaarne.’
|
|