| |
Karel Leroux.
Gekkenhistorie.
De gek is de persoon waarover dit relaas wil verhalen. Ik noem hem zoo, bij ontstentenis van elken anderen naam, omdat ik hem zoo heb hooren noemen en omdat ten slotte iedereen den naam krijgt dien hij verdient.
Hij was nog een jonge man, hoewel veel trekken hem ouder deden schijnen dan hij werkelijk was. Zijn kleeding liet hem onmiddellijk herkennen als den bediende met een klein salaris, maar die door onophoudende zorgvuldigheid, bij gemis aan elegantie, vermijdt zijn armoede ten toon te spreiden.
Nooit in mijn leven heb ik iemand gekend, die van zijn omgeving zoo weinig notitie scheen te
| |
| |
nemen. Ik ontmoette hem in een goedkoope eetgelegenheid, waar ik op een regenachtigen eersten-meiavond mijn maal nam. Zonder een blik naar rechts en links ging hij op de eenige vrije tafel toe en nam er plaats, met ongedwongenheid het mobilair verschikkend naar zijn gemak, alsof hij thuis in zijn eigen keuken was.
Toen hij behoorlijk was neergezeten en, mijns inziens, daarover ten volle voldaan, nam hij zijn hoed af en lei dien op den stoel naast zich.
Zijn schedel was kaal geschoren en men zou geneigd geweest zijn, bij de verschijning van dat hoofd in 't opgestoken licht, zich den persoon voor te stellen in 't gestreepte pak van den galeiboef, als niet een zekere verfijning in de trekken en de zwierigheid in de bewegingen daartegen hadden gewaarschuwd. Men kon, bij het aanschouwen van dat aangezicht, gaan denken aan 't masker van den waanzin, zoo wild stonden de oogen; maar evenzeer kwam daaruit op u toe een zeldzame zelfbeheersching die verbaasde.
| |
| |
Met luider stemme bestelde hij zijn soberen maaltijd: twee broodjes met een ei, en betaalde vooraleer hij begon te eten, als iemand die altijd effen rekeningen maakt en houdt van zuivere toestanden.
Ik had tot dusver dien zonderlingen persoon gadegeslagen, toen mijn aandacht verdwaalde naar een paar dronkelappen op de straat, die met hun laatste enthousiasme en hun laatste centen in den motregen bleven ronddwijlen. Het was een jammerlijk spektakel, na den optocht en de geestdriftige muziek uit de morgenuren en stemde bitter, als na elk feest. Een dikke meneer, die ook beschonken was, voer heftig uit tegen 't krapuul en de taksen. Men kon het hem aanzien dat hij gelijk had zoo te spreken: het werkvolk en de belastingen, dat waren zijn twee vijanden. En ik, die dien dag van regen had doorgebracht in gepeinzen over veel droeve zaken, ik was onbesuisd genoeg om dat zeer weldenkend mensch te
| |
| |
woord te staan en met den meest oprechten ernst sprak ik er de woorden die moesten dienen om mezelven te troosten en, naar ik meende, anderen tot nadenken aan te zetten.
De gek was van die kleine redevoering, waarin ik mezelf niet herkende, de meest aandachtige toehoorder geweest. Het baarde me dan ook slechts geringe verwondering, toen hij bij mijn heengaan me op de hielen volgde. Tot aan de duistere laan die naar mijn huis leidt, bleef hij me volgen als een schaduw. Ik begon juist van hem te denken dat hij wellichteen mensch was met ongelukkige erotiek, toen hij zijn hand op mijn schouder lei en vroeg om mee te gaan; het was onder den tweeden lantaarn der laan. Kurieus verschijnsel, dat op sommige dagen de meest ongewone dingen ons niet verwonderen. De handelwijze van den gek verwonderde me geenszins; ik was dien dag trouwens zoo zwaar op de hand, dat alles me pijnlijk-heilige ernst werd en driedubbele gewich- | |
| |
tigheid kreeg. Toen hij me verzocht mijn gesprek uit het spijshuis verder te ontwikkelen, besteeg ik gewillig het humanitair stokkepaardje, enkel een beetje verbaasd over mijn ongewone spraakzaamheid. Het scheen me ook toe dat die vreemde persoon met zoozeer ontroerde stem had gesproken, dat ik het mezelf kwalijk zou hebben genomen hem die kleine voldoening te weigeren.
Zonder op iets acht te slaan, waren we al pratend aan den buitenkant der stad gekomen en toen ik bleef staan om afscheid te nemen en naar huis te keeren, wist die vreemde gezel me met een paar woorden te overhalen om dien nachtelijken tocht voort te zetten.
Hij zou me vertellen over zijn leven, zijn wedervaren en zijn gedachtenleven; en hij zei met zulken eenvoud na jaren in mij den mensch te vinden waaraan hij zijn hart dorst openen, dat ik het geloofde en me voorbereidde om gewillig van al de kleine tegenkantingen die een leven kunnen
| |
| |
verbitteren 't relaas aan te hooren.
Hij vertelde, en ik moest niets doen dan luisteren:
- Ge zult me verontschuldigen, indien u in mijn verhaal sommige deelen onsamenhangend mochten voorkomen. Ik zal mijn best doen om ze te vermijden, hoewel ge, na alles wat is gebeurd, bij mij den ergsten waanzin zoudt kunnen verontschuldigen. Nochtans meen ik dat ook voor iemand met volstrekt gezonde hersenen, het denken een bezigheid moet zijn van de allermoeilijkste. Voor mij komen al mijn krachten er bij te pas en dikwijls stel ik vast dat ze in hooge mate te kort schieten. Daarom is alle introspektie uit den booze. Wij beheerschen zoo weinige dingen: in ons hoofd komen de gedachten op zonder onze tusschenkomst; wij zijn het niet die hun ontstaan verwekken, wat zouden we ze leiden. Bij voorbaat dus wil ik me verontschuldigen over alle mogelijke inkoherentie, die hoop ik, u toch niet beletten zou,
| |
| |
van de ervaringen die mijn gemoed heeft doorge- maakt, een zeer benaderend besef te krijgen. Want is het leven zelf niet vol tegenstrijdigheid en wanorde? Mijn leven althans is zoo en wat ik van andermans aandoeningen en begeerten heb weten te doorgronden, heeft dien indruk nog versterkt. Het is voor mij een treurig feit, naast vele andere, meer af te weten van gewijde geschiedenis dan van mathesis. Ik zelf ben wel gedeeltelijk daarvoor aansprakelijk, maar waar het op ver antwoordelijkheid moest aankomen, zou zonder tegenspraak de meeste rampspoed kunnen toegeschreven worden aan wat de menschen toeval noemen. Aldus ook met mij.
Tot mijn zeventiende jaar heb ik gevegeteerd in een kollege, zonder vooruitzichten en zonder ambities. Dat gaat zoo onder de menschen: bij den eene zijn de instinkten vroeg wakker, bij den ander laat. Mijn vader was veel te vroeg gestorven om voor mijn toekomst iets te hebben gedaan en
| |
| |
mijn moeder was sedert dien zoozeer in kontem-platie opgegaan dat de stoffelijke kant van 't leven om zoo te zeggen niet meer bestond voor haar. Al zeer vroeg heb ik dus alleen gestaan in het leven, alleen en verschrikkelijk eenzaam. Wat me van dien tijd nog heugt, is de lektuur van een paar slechte dichters en een gemoedstoestand dien men georganiseerde verveling zou kunnen noemen.
Dat alles mag een verklaring zijn voor het feit dat ik na moeders dood, even twintig jaar oud en onbemiddeld, gelukkig was, door toedoen van een vage kennis uit vaders tijd, in een bureel van Registratie en Domeinen te zijn bezorgd.
Toen kwam plots de oorlog. Ge weet daar alles van en nog wat, juist zooals iedereen. Het zal dus volstaan dat ik met enkele woorden over dat tijdstip heenga. Ik zelf heb daarvan niet veel meer onthouden dan de woorden Galicië, zoutmijnen, honger en waanzin. Maar was dat oorzaak of gevolg? Dat heeft nu geen belang meer; er is een
| |
| |
tijd geweest voor mij dat alles zich ging ontbinden en de logiek van heel in de hoogte, botsend van princiep tot princiep, in den afgrond verdween.
Toen dat onbindingsproces was voltrokken was het ook tijdelijk met mij gedaan. Wanneer men niet meer weet of men naar de blauwe of de groene uniform zijn handgranaat zal richten, wanneer men als zestiende man in de rij gaat staan voor een ontuchthuis, dan heeft men als mensch nog twee kansen: sneuvelen of gek worden. Het is een groot geluk dat de ziekte over heel mijn vorig leven een duister waas heeft gespreid.
Eén herinnering maakt daarop uitzondering. Ik heb ze in die naoorlogsche tijden van onmenschelijken strijd om het levensprinciep in me recht te houden, na weken en weken zoeken en wachten op een inval waaraan toch nog wat vreugde was verbonden, voelen oprijzen uit de vergetelheid en me met warm licht overstroomen. Ieder maal dat ik behoefte heb aan geluk, moet ik terugdenken
| |
| |
aan die jaren mijner prilste jeugd, wanneer de wereld van het kind bestaat uit zijn moeders keuken eenerzijds en de school anderzijds. Ik ging toen ter school, als zoovelen deden en het zich met welgevallen herinneren, ‘bij een goede, oude juffrouw’. Mijn juffrouw was nu eens heusch goed en het heugt me niet dat ze me ooit verdriet heeft gedaan, hetzij rechtvaardig, of onrechtvaardig, terwijl men als kind toch zoo dikwijls wordt miskend en veronachtzaamd. Van den streelenden weemoed mijner moeder, stapte ik elken dag naar haar liefdevolle toewijding en omgekeerd, aan de hand een blikken korfje met boterhammen en over den schouder, in een omvlochten veldflesch, de noodige lafenis. Ik kan niet zonder groote liefde en melankolie aan haar terugdenken en dat glanspunt in het verleden is mijn schoonste troost.
Van de latere jaren, de jaren die voor velen zijn de voorgeschoten vergoeding voor de zorgen van den rijperen leeftijd, uit die jaren, de jaren van
| |
| |
liefde, heb ik niets dat het bewaren waard is. Eén groote treurige liefde voor een vrouw die me verliet voor ik tijd had om die verhouding te doorgronden, en me achterliet met een schrijnend verlangen naar datgene waaraan ik een maand later vrijwillig zou hebben verzaakt. Daarop volgden, nadat de tijd zijn werk had gedaan, de menigvuldige pogingen, die me lieten erkennen dat voor een allesverterende passie de vrouw niet het geschikte voorwerp is. De mensch is daarvoor veel te klein, te klein en te groot, maar alleszins niet abstrakt genoeg. Men kan de menschheid kollektief beminnen, het leven, den kosmos, maar de mensch als individu lijkt al te veel op onszelf om ons in hoogste mate te vervoeren. Zij die de vrouw nemen voor den spiegel die hun eigen beeld veredeld zal weerkaatsen, komen al gauw bedrogen uit, maar bezitten over 't algemeen genoeg nuchteren zin om ze later tot betere doeleinden aan te wenden. ‘Van twee kwalen...’ Ik
| |
| |
merk nu ook van op dezen afstand, dat elke verliefdheid de kern der onwaarheid bevat; want zijn wij 't zelf niet die ons onze verloofde schoon denken en de groote kracht van beminnen in ons aanwenden tot eigen begoocheling?
Hier hield de gek met spreken op. Zijn aangezicht was dat van een visionnair, aan hevige opwinding ten prooi.
Toen ik na een lange poos meende de stilte te moeten verbreken, hief hij verschrikt de hand op, als vreesde hij dat ik aan zijn belijdenis een ontijdig einde zou stellen.
- Dit zijn ervaringen van den redelijken man, sprak hij, maar ik bid u, laat me u nog vertellen van den gek die in me woont en me mijn smadelijke reputatie en epitheton heeft bezorgd.
Toen ik reeds korten tijd na 't sluiten van den vrede, na vele ziekten, met een verbijsterd hoofd, in mijn vorige betrekking werd geplaatst, toen stortte 't kranke bouwwerk van mijn ik weer gauw
| |
| |
ineen. Ten halve hersteld van psychisch lijden en alle weerstandsvermogen kwijt, was 't werken me een dagelijksche marteling. 't Besef van mijn onvermogen maakte me elken arbeid praktisch onmogelijk. Er was geen som waarvan ik niet tot vier of vijf maal toe de proef maakte, geen brief dien 'k postte waarvan ik niet verschillende malen het omslag had verscheurd om hem een laatste maal na te lezen. Gansche nachten lag ik wakker over de vraag of ik bij 't heengaan de deur van 't bureel op dubbel slot had dicht gemaakt. Omtrent de meest banale zaken rees in mij de angst en de twijfel op, als een muur die dreigend overhelt, en werden een konstante nachtmerrie. Ik leed niet aan één idée fixe, maar elke inval werd een idée fixe en een hallucinatie. Langs de straat voelde ik in iederen blik die me bejegende een verwijzing naar mogelijk verzuimde plichten of erge tekortkomingen. Ik beeldde me in dat de menschen me telkens zagen schrikken en ging me op de meest pijnlijke
| |
| |
wijze in acht nemen, wat mijn handelingen en mijn woorden betrof. Mezelf gedurig wantrouwend, dorst ik geen enkele spontane gedachte meer uitdrukken en eindigde met telkens het tegendeel te beweren van wat ik meende. Daarbij geraakte ik menigmaal in zoodanige verwarring dat ik in hypocondrische schuchterheid en volslagen zwijgzaamheid verviel. Waar de omstandigheden me noopten te spreken, gelukte het me alleen de hardnekkigst gemeende gedachten te uiten en dan nog in hun meest elementairen vorm. Door alles te willen verbergen kon ik ten slotte alleen nog de waarheid zeggen.
Zoo komt het dat ik de gek geworden ben. Op een avond, in dezelfde inrichting van straks, heb ik het voor 't eerst gehoord. Ik had als gewoonlijk mijn maal genomen en vond bij afloop daarvan nog vijftig centimes in mijn zakken. Dat was zeer buiten mijn verwachting en ik mag u niet verbergen dat een kinderlijke vreugde over die verras- | |
| |
sing zich van mij meester maakte. Vijftig centimes is een kleinigheid, maar ge zult toegeven dat het geluk soms voor minder te krijgen is. Ik was er zeer blij mee en besloot vol opgewektheid mezelf eens te trakteeren. Maar veel te opgewonden om nog op een fatsoenlijke wijze mijn inzicht uit te voeren, vroeg ik, het muntstuk opstekend tusschen duim en wijsvinger, luidop denkend, aan den waard wat ik daar wel zou kunnen mee koopen. - Met vijftig centimes? vroeg de goede man verwonderd en schoot een kleur toen hij zag hoe alle gezichten spottend naar mij gericht waren. Het toeval wilde dat hij niets had dat juist den prijs van vijftig centimes kostte, maar om zijn eigen verlegenheid te verbergen bracht hij me 't eerste 't gereedste: een sandwich met ossetong. Dat kostte minstens een frank.
Ik wou juist beginnen me daarover te verwonderen, toen een stil gegichel van tafel tot tafel schoof en huiverde langs mijn ruggegraat; maar
| |
| |
toen ik opstond en als een schurftige hond meende weg te drummen, toen siste het opeens als een sissende bout in mijn oor, uit den mond van een meid: ‘Zo-ot’.
Ik geraakte op de straat, zonder te zien, verblind als iemand die in de zon heeft gekeken en met in mijn hoofd het zieden van dat woord. Ik kwam na veel ronddwalen thuis, maar die kreet liet me niet meer los. Ik zocht een andere eetgelegenheid, maar ook daar scheen het me toe of men van tafel tot tafel mijn bijnaam lispelde en spotlachte bij mijn heengaan. Van het eene spijshuis vluchtte ik naar het ander, maar overal grinnikte dezelfde smaad me toe uit de aangezichten, tot ik als een afgejaagd stuk wild naar mijn kamer vluchtte en er opgesloten bleef.
Daar is de echte waanzin over mij gekomen en heb ik in letterlijken en figuurlijken zin mijn hoofd tegen de muren stuk geloopen. Ik voelde me bereid een moord te begaan, maar wist geen slachtoffer
| |
| |
te kiezen. Mijn leven was geen vagevuur, maar een hel. De schoone verwachtingen die velen hadden gekoesterd na den vrede gingen niet in vervulling, integendeel; het ging er met de beschaving van kwaad tot erger toe: wat de een voorop zette bestreed de andere, wat de een opbouwde werd door een ander afgebroken en voor mij die alle zelfstandigheid had verloren, was geen houvast betrouwbaar genoeg om me met eenige kans op redding er aan vast te klampen. Er kwam daarbij nog, na veel administratieve miserie, met het verlies van mijn klein invaliedenpensioen, de materieële armoede. Ten slotte deden de gestadige onzekerheid en de langdurige eenzaamheid me op een dag in dolle woede losbarsten. Maar mijn woede behoefde een doel, en 't eerste 't gereedste voorwendsel te baat nemend, werd ik een vijand van het ‘regiem’. Met in elken broekzak een handgranaat, die tot dan toe als nederige pronkstukken op het schouwblad hadden gestaan, trok ik er 's avonds op uit,
| |
| |
bereid tot baldadigheden. Even buiten de deur voelde ik de vijandschap in elken voorbijganger. Uitdagend zocht ik ieders blik, maar geen enkel die me weerstond. Was het verbeelding of werkelijkheid? Ik voelde een zeker zelfvertrouwen in me groeien. In een volkshuis van de arbeiderswijk sprong ik op een tafel en verkondigde er het bolsjewistisch geloof. Onder het praten overtuigde ik mezelven en de kameraden, en het einde van mijn rede werd op handgeklap onthaald. Ik was genezen; ik had een nieuw geloof. Als een bezetene heb ik er mij aan vastgeklampt en... rechtgeholpen. Het is een schoone en goede droom, gelijk elk geloof dat eerlijk is en ernstig. Mijn ernst is onverbiddelijk streng, maar daar is ook nog de vreugde, 't plezier. Hoe dikwijls reeds heb ik voor het plezier den ernst niet vergeten? Dat is de nieuwe dualiteit van mijn leven: mijn apostelzending en mijn zinnelijk temperament, de eeuwige tweeledigheid van 't menschdom. Want ook de vreugde,
| |
| |
het blijde leven is er noodig om de menschen sterk te houden. Terwille van 't plezier heb ik zoovele schoone gelegenheden laten voorbijgaan, zoovele dagen verspild, dat van mijn droom misschien niets meer terecht komt; en toch daar blijft in mijn hart als een zandwoestijn, die dorst en smacht en nooit verzadigd is van 't volle leven.
Het was een aangrijpend schouwspel de gek, met de armen ten hemel geheven, aanschijn aan aanschijn met het heelal, aan innerlijke verscheurdheid ten prooi te zien.
Na korte oogenblikken nam hij mijn hand in zijn beide handen, drukte die stevig, dankte en verdween.
Aan den hemel verbleekte ster na ster, een fijne nevel dreef over de stad; dra zou het dagen en 't leven herbeginnen. Het volle leven? Het scheen me, na die gekkenhistorie van ja.
|
|