| |
| |
| |
| |
[Nummer 4]
Richard Minne
De paradijsslang.
Voor u, Mevrouw, in de eerste plaats, zijn deze bladzijden van oneerbiedige exegese bestemd. Van wat de Genesis, als zoovele proefkonijntjes, ons tusschen de beenen zendt, heeft niets u ooit in het minste den slaap belet. Gij maakte van den nood een deugd; maar ik voeg er dadelijk bij: De praktische omschrijving die gij er op gevonden hebt strekt u tot eer, zooveel zelfs als tot bate. Langs geurige, kronkelige paden voert gij ons naar den Oorsprong terug. Zonder u waren we tot ondankbare zonen opgeschoten die, zooals dit proefschrift nog eenigszins ervan getuigt, alles in het klare zoeken te trekken.
| |
| |
Gij echter leerde ons wat de verwarring is. Zoo zijt ge schoon, Mevrouw. Blijf het.
* * *
Ne pense pas: chante.
(Charles Van Lerberghe: Pan.)
Toen was veel anders als nu. En er was veel meer. De overhangende kruinen van vreemde gewassen - zijn dat wel boomen? - ruischten en ertusschen schoten naakte, roerlooze spillen, met gezwollen, aambeivormigen kop, de hoogte in. Onder de bladeren van enkele varens had men een huis van twee verdiepingen kunnen optrekken en hof houden. Lompe maar symmetrische bloemen wrongen midden het overheerschende groen 't geweld van hun kleur tusschendoor. Niettegenstaande al het overweldigende nochtans van zulk een groei kan men niet zeggen dat de indruk er een aangename was. Welk een gebrek aan maat! Naast het reusachtige kroop en verslenste de middelmatigheid en de armoe. Bij dit alles dacht men onwillekeurig aan een verwaarloosden moestuin
| |
| |
waar zaad en plantgoed op eigen houtje aan 't groeien waren gegaan, en naast regelmatige, verbluffende afmetingen hadden aangenomen. Sommige gewassen schenen zelfs belachelijk; andere effenaf obsceen. Slechts wanneer men den bergrug beklom, waar de lucht min drukkend en domp werd, kwam men, na eenige uren, midden de gematigde flora. Zelfs de dieren hadden er de fantastische vormen afgelegd, die men hen in de diepe valleien nog kon aanzien. Hier doemden geen logge gevaarten op met grijnzenden muil en dwaze, kleine oogen, waarrond een zwerm van goudgeschubde kevers raasde. Af en toe onderscheidde men nog slechts in de verte het gehuil van een overvallen brontausor of de liefdezang van een apocalyptischen vogel. En nochtans, nu men van hieruit het geheel overschouwen kon, bleek elk onderdeel van het landschap zich gewillig naar een grootschen eenvoud en een klare harmonie te voegen. Achter de blauwe heuvels
| |
| |
strekte zich eindeloos de zee uit, en dáár, als een kalme berusting, lag de horizon.
Het was hier dat de Man en de Vrouw voor het eerst de zon bemerkten, hoewel ze sinds geruimen tijd om zoo te zeggen er in baadden. Want het was Lente. Hun beider zinnen waren niet vermoeid van een verren tocht; en het is zelfs onwaarschijnlijk dat ze van de wereld, die, twee of drie mijlen onder hen krioelde, eenig benul hadden. Ze maakten deel uit van een idylle en dat bleek hun voldoende. Waren ze niet daar geplaatst tot stoffeering veeleer dan tot het volbrengen van een zelfstandig doel? Ze volgden met glinsterend oog een koppel witte olifanten die over de heide renden, en een aap die zijn kans op 't kantje af berekend had, en bij den wip van een palm op een notelaar bijna een tuimel sloeg.
De Vrouw wenkte den Man. En hij liep tusschen de hooge distels waar hij zich bezeerde. Zoo moesten ze leeren dat hun dagen niet onverdeeld
| |
| |
bestemd waren aan het opnemen van blijde indrukken. Zij vermeden weliswaar van af het eerste uur de brandende braambosschen en de afgronden die onder hen gaapten, maar bestaan er niet, buiten en naast de algemeene regels, duizend en één behendigheden en kunstgreepjes die u nader met de werkelijkheid verzoenen? De Man brak een blad van den druivelaar af en verweerde er zich mee tegen verdere aanvallen van de kwaadaardige distels. De Vrouw deed het hem na en tooide zich. Ze bekeken elkander en loechen luide. Ze speelden vele spelen: kruistem, schuilevink, blinde koe. Met beide handen streken ze over allerlei dingen, groote en kleine. Het verveelde hen niet. Zij betastten de beukenschors en het schaapsvel, zij doken in de klaver en in de peerdezurkel, en dit alles wekte in hen onderscheiden gewaarwordingen op, waarbij ze niet nalieten hun voorkeur te betuigen. Zoo brachten zij tusschen de dingen een zekere rangschikking, die nimmermeer
| |
| |
verloren zou gaan. Zij kwamen van uit de kalme, witte madelieven verwonderd in het schrille rood der papavers te staan. Zij klauterden in 't zilverig groen van de wilgen na zich in 't ernstige groen der platanen te hebben verdoken. Zij sprongen zelfs meestal van den hak op den tak, en oefenden arm en oog in den steenworp. Het ree was dikwijls hun doelwit, want zij volbrachten wat wij noemen het goede en het kwade, met een zelfde gemoedsrust.
- Hi! Hi! gilde de Man toen hij in 't ijskoude water der beek plonsde. En zijn bruingebrand vel schudde de waterdroppels van zich af.
- Hoe! Hoe! antwoordde de Vrouw toen zij zag hoe haar beeld op het spiegelvlak in zeven kleuren uiteenspatte.
Hun uitdrukkingsmiddelen waren inderdaad eenvoudig als hunne gevoelens, alhoewel zij deze laatste stilaan tot uitersten opdreven. Zij hitsten elkanders leute aan en schiepen het paroxysme
| |
| |
der verrukking. Dit was het kritieke punt. De Man die het luidste geroepen had, zweeg het eerst. Het scheen hem nu alsof hij heel hoog was komen te zitten, waar het killer is en de winden heftig fluiten. Aan zijn zijde wipte de Vrouw nog immer omhoog, maar zij kon de kraai die boven haar hoofd flapwiekte niet grijpen. En zij was een weinig onthutst, om niet te zeggen ontstemd. Een heele tijd bleef ze lusteloos zitten, zoodat de Man haar in de kuiten knijpen moest om er weer het leven in te krijgen. Hij kneep haar ook in de wangen, de borsten, de lenden, daar waar ze uitslaan. Maar er was geen kwaad bij. De slang, Mevrouw, komt eerst later. Zij hield niet van een onbesuisd optreden en toonde slechts nu en dan haar platten, onnoozelen kop. Zij telde den tijd aan haar schubben en leerde in de schaduw van een grastjonk behendige syllogismen opbouwen. - Hi! Hi! schrikte de Vrouw toen zij voor het eerst dat eigenaardig, lang, dun ding op haar
| |
| |
afkomen zag. Hi! Hi! en zij bedekte zich onwillekeurig de voeten met een verdorden tak. Soms trof ze nadien zulk een tak niet aan, en sloot dan een koopje met de slang: zij reikte haar een vrucht of een jongen vogel die nog piepte.
***
Het wipt over de struiken, het kruipt door een spleet, het verbergt zich onder en in een bloem, het maakt zich onzichtbaar in de zon, het jaagt de zwaluwen uit hun nesten en komt zich tenslotte, rustig en braaf om den voorarm der Vrouw winden. Wat een hoedanigheden in één wezen, mijn God!
Lang sloeg de man het dier gade, bij elke gelegenheid. Aanvankelijk met een gevoel waarin afkeer en nieuwsgierigheid een gelijk aandeel hadden. Dikwijls zag men hem er op uittrekken, gewapend met een knots. Maar telkens was het spel der slang hem te machtig, en wanneer hij de
| |
| |
oogen sloot zag hij het dier weer, gelijk het om zijn hoofd zachte kringen trok. In die kringen schreef het vreemde teekens, die met niets van alles wat de Man tot hiertoe gezien had overeenkwamen. Hij opende weer de oogen, maar de slang was verdwenen. En nu ging hij ze zoeken onder de zoden en tusschen de uitpuilende wortels der groote boomen. Toen hij ze nergens aantrof keerde hij tot de Vrouw terug en zat duttend naast haar gehurkt. Hij liet zijn adem door zijn tanden sissen of luisterde hoe de wind in het riet zong. Soms gaf het een scherp geluid als dit van de slang toen ze gewekt, zich in haar gansche lengte oprichtte en als een lenigen stengel over en weer wiegelde. De Man luisterde en wachtte. En dit wachten werd hem stilaan duidelijk. Hij ontwaarde hoe er iets lag tusschen het oogenblik dat hij voor 't laatst de slang gezien had, en het oogenblik, nu hij duttend zat. Dit iets was een groote ruimte waarvan hij in zijn hoofd geen weerga vond. Zóó drong het tijds- | |
| |
begrip in hem, binnengeloodst als 't ware door het verlangen. Hij brak zich een riet af en hield het voor den mond. De toonen groeiden tot een eenvoudige rij, en fluisterden heel anders dan hij het herhaaldelijk gehoord had in het loover der populieren, ruischend naar eigen goeddunken! Weldra wisselde hij de volgorde der tonen en kwam op grillige reeksen. Hij schiep melodieën die gleden als een wolk over het blauw; onbesuisde, met wilde sprongen, als een bende bremstige bokken; deinende, volmaakte, gesneden als de heup van de Vrouw.
Die muziek was de slang uiterst gevallig. Bij den eersten toon kwam ze uit de verste verte bijgeijld en bleef liggen luisteren. Wanneer de klanken aanhielden liet ze zich gewillig plooien en krullen als een slingerplant waar men zich mee siert. Eens zelfs bracht de Man kop en staart van het bedronken dier samen en vormde aldus een volmaakten cirkel dien hij met een zekere plechtig- | |
| |
heid de gillende Vrouw om het hoofd lei. Het vormde weliswaar geen kroon, maar zijn we niet aan ergerlijker nabootsingen gewend?.. De lucht was zwoel en geurig van heetgeblakerde kruiden en perzikken. En het werd een lange roes. Duizelend gingen de Man en de Vrouw zich spiegelen in de stroomen waar de waters effen zijn en gepolijst. Zij wisselden beurtelings de kroon en bewonderden elkander, totdat ze moe van weelde werden. Dan hield een van beide de kroon boven den rossigen walm van brandend aardappelloof, verschrikt als ze waren van dit roerlooze ding. En de Man met de Vrouw keerden te ruste onder een beuk in het mos. Maar de Man rustte niet. Zijn sluimer was gejaagd als zijn wake, en met zijn nagels krabde hij allerhande arabesken in de aarde. Hij bedacht nieuwe vormen en weldra kon hij ze allen herhalen, van de eerste tot de laatste, met beide zijn oogen toe.
De Vrouw speelde.
| |
| |
Zij herhaalde de teekens als zoovele motieven, en schilderde ze zich bij middel van bessensap op het lichaam. Banden en ringen van allerlei kleur lei ze om haar armen en borsten; en ze verstrengelde de eigenaardigste vondsten. Maar de Man, hij, hield het met den cirkel. Zijn gansche aandacht volgde de wondere lijn die van een punt uitgaat en tot dit punt terugkeert, immer en onverbiddelijk. En hij begreep dat dit de Volmaaktheid zijn moest; en nochtans werd het hem vreemd te moede.
Met den avond is hij de helling afgedaald, daar waar het donkerder wordt en de sterkste dieren bij hun prooi de wacht houden.
***
Dit is, Mevrouw, van de Paradijsslang de korte geschiedenis, dewelke gij als curiosum behandeld hebt, maar die ons, met den last van een molensteen op den nek weegt.
|
|