| |
| |
| |
Aanteekeningen
Het aangezicht der aarde door Jan Van Nijlen. (Palladiumuitgave - 1923.)
Telkenmale, in dezen onzen tijd, een nieuwe stem in Vlaanderen over de poëzie heeft gesproken zijn wij een nieuwe richting, een nieuwe theorie, dus een nieuwen twistappel rijker geworden. Hebben we er niet veel goede verzen bij gewonnen, we hebben ons toch de weelde betaald van verre kimmen te verkennen. Waar wij, teruggekeerd, elkaar ontmoeten, verstaan wij elkaar ternauwernood. Er wordt te veel over beginselen getwist. Laten wij over dichters schrijven, en met liefde. Zij zijn niet talrijk bij ons, de goede wel te verstaan. Hier is een der besten, dus een stille. Daar hij nooit de kunst der reclame heeft beoefend, bestaat er geen kans dat hij ooit als een groot man wordt versleten. Des te beter, want hij heeft
| |
| |
smaak: hoe wonderlijk het moge wezen in dezen tijd van grootdoenerigheid en opgeschroefdheid, hij bemint zijn pijp, zijn ganzenveder en zijn boeken. Zeldzame eigenschap voor een Vlaming: hij mist alle valsche geestdrift en praal. Hij is arm zonder vertoon, gevoelig zonder sentimentaliteit, ingetogen en degelijk. Hij is droomer op eigen wijze, met koelheid waarin ijs brandt, en logica waarin harde cristallen schitteren. Helderheid en orde, beheersching en ernst zijn de hoofdtrekken van zijn vorm: elk vers is zuiver, scherp, gebonden, af. Een anachronisme in de eeuw van de camelotte, de plaquage en 't geschilderd wit hout. Hij is niet van zijn tijd, vermits hij de ziel heeft van een middeleeuwschen handwerkman, die gewetensvol en anoniem zijn stiel perfect uitoefent op duurzame stof. Reiziger, die zonder ooit zijn rond-de-cuir te verlaten, de zuiderlanden met zijn heimwee bezoekt en langs den evenaar van het verlangen vaart, zal van hem worden gezegd, dat
| |
| |
hij, te midden van dweepzieke of vulgaire tijdgenooten welke den droom vervolgen, een dood-gewonen bolhoed heeft gedragen, doch dat hij nimmer heeft opgehouden de Alpijnsche muts lief te hebben. Hij mist de schouwing der profeten, de recepten der hervormers, de lichtvaardigheid der vernieuwers: daarop los, lieve critici, het is een dankbare prooi.
* * *
Uit de verzen die Jan van Nijlen thans gebundeld heeft, spreekt buitengewoon veel fierheid: in de eerste plaats diegene, welke het leed terugdringt; ook diegene, welke de bekentenis ervan onderdrukt; tenslotte diegene, welke zich de allures geeft van onverstoorbare sereniteit, geput uit de bewondering van het aangezicht der aarde. Is het niet mogelijk den dollen iever en strijdlust van zijn twintig jaren zonder ontgoocheling het leven door te dragen, - o neerslachtigheid, o on- | |
| |
macht, o ervaring, - er schuilt een grootsche zelfoverwinning in de beheersching van het doolend gemoed. Bewonder dezen strengen maniak in wien droom en werkelijkheid lijk in al wie gevoelig is een nooit bevredigd heimwee hebben ontstoken, bewonder hem wanneer hij weigert een klaaglied in te zetten lijk zooveel anderen en liever buigt over het bloeien van den cactus, de narcis en de hop.
Wat in al zijn zoo gave gedichten het wonderlijkst aandoet, is de bevrijding, die in zijn harde zelftucht ligt besloten. Het ziet er naar alsof hij zijn hart nog slechts aan de schoonheid der natuur gaf: wanneer hij langs de haven wandelt, in het woud terugkeert, het oude Diana-beeld bewondert, het afgedankt zeilschip gadeslaat, mocht men gaan meenen dat de dichter nog alleen prijs hecht aan de weelde van een beperkte zinnelijke wereld. Doch, hoe maakt de geest zich telkens weer los om met het verlangen scheep te gaan naar wijdere
| |
| |
einders: zoo krijgt elke onmiddellijke waarneming een breederen zin; het bijzondere wijkt voor het algemeene; het tijdsgevoel wordt ruimer en gansch het gedicht ontsnapt aan den band van louter impressionistische ontvankelijkheid. Door de aarde en haar luister te beminnen, ontkomt hij aan de vernietiging der zelfontleding. Zij is zijn toeverlaat. Van hare effen velden neemt de droom zijn vlucht.
* * *
Ik wil toch één gedicht overschrijven. Men zal er aan meten welke bezonnenheid en welk evenwicht deze stevige en toch zoo verscheiden cadansen beheerschen:
| |
Terugkeer.
Eens stond ik hier, waar 't najaar had bedekt
Den donkren grond met ros en roodgeel blad;
Het was zoo stil als nu, en langs het pad
Vloog nog een vogel, gonsde een laat insekt.
| |
| |
Jaren zijn heen. En uit de verre stad
Bracht mij het heimwee, dat bedroefden trekt,
Weer hier; - en 'k heb ten tweede maal ontdekt
Uw schoonheid, woud, als een verloren schat.
Hier stond een olm, daar een kastanjelaar,
Verdorde hopvrucht hing van de elzen neer:
Zóó was het toen, zóó zal het ieder jaar
Geweest zijn, als het groen verging tot goud.
Zoo zal het zijn ook dan, wanneer niet meer
Mijn stap zich richt naar dit onsterflijk woud!
Hoe diep gaat hier niet de ontroerde en toch koele confrontatie van de eigen vergankelijkheid met de sterfeloosheid der natuur! Geen klacht, geen woord van leedwezen of spijt. Doch rustig en zeker vloeit tot in de fijnste vertakkingen van het gevoel het heimwee van den sterke, de hooghartig onder- | |
| |
drukte aandoenlijkheid van den man, die rechtstaande bidt.
* * *
In dezen tijd van onrust, iemand die zich voelt en bedwingt. In dezen tijd van geestes- en vormontbinding, een gebondene. In dezen tijd van verwarring en duisterheid, een minnaar van proportie en orde.
Een man om niet naar om te zien.
M. Roelants.
|
|