Ei! het sperma der dolgekittelde Adonissen, het goudtroebele sperma in doffe filters lijk waterige gloeilampen.
Hoor de maagden zingen in het moeras: uit de laaglanden klinkt het klaaglied van het Zaad, orgie-heimwee van het Princiep.
Hoe! Hoe! ioe! de bokkige stank der saters op het spoor van den vleeze gerocht, en die nu begeerig glariën tusschen het kruid.
Om hun hoofd de wijngaardranken waaraan, zwaar als uiers, de volle trossen wegen.
Als een enkel haarpijlken zoo fijnlang, de ooren die spitsen.
En de dreunende hoefslag der veld- en bosch-goden zonder tal, die komen aangerend alover de vlakte om aan den ritus deel te nemen.
Hoe! Hoe! ioe! de spokige ronding van een krolschen kater aan den einder.
Koperglimmend de bolle pens van den sabbatketel en solferig schijnsel van het blauwe vuur eronder.