't Fonteintje. Jaargang 2(1922-1923)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Urbain van de Voorde. Verzen. I. Uit barre diepten stralend opgestegen, verdoemd van heilge hoogten neergesmakt, naar 't effen heil der alledaagsche wegen als éénge toevlucht heb ik bang gesnakt. Bij heidensch opgaan in de' oude' aardschenzegen, door alle leven 't leven fijn vertakt, - wijl voor 't heelal mijn dagen nijdig zwegen heb ik den lust siddrend om 't lijf gepakt! [pagina 87] [p. 87] Doch in den ban der levens-kille tijden sinds eeuwen drukkend op ons eng bestaan moet 't vleesch in vloek van dood en zonde lijden; en laatste hoop op de Aarde is laatste waan: de vreugde-om-'t-leven van den laatsten heiden moet in den angst van de Eeuwigheid vergaan. II. De stilte is zoo volstrekt, dat diep in 't ijl heelal, mijn ziel het ruischen hoort der wellen van 't verre licht, dat plengt in nacht nog heil en 'k zie 't, daar 't duister gaat al dieper hellen, den almen nacht ter kalme wacht de sterren stellen. Het is me, daar 'k in droom eenzaam verwijl, of 'k op azuren stroom het ruim doorzeil en rillend naâr tot 's levens heilge kwellen. De nacht is puur en blauw vol sterre' en staal - Geen heugnis ging aan licht noch heil verloren, geen droom... - Ik denk aan 't Licht primordiaal, [pagina 88] [p. 88] dat doorheen aarde en stof streeft, ongeboren, heel even thans in mijn liefs oog komt gloren, maar 't verst geslacht omvangt in eeuwgen straal. Vorige Volgende