| |
| |
| |
Maurice Roelants.
Opdrachten.
I.
Altijd sterk, altijd verslagen,
Heer, mijn hart wordt al te streng:
eenzaamheid wordt welbehagen,
wellust voedt zich aan een kreng.
Altijd barsch en bijtensvaardig,
kauwt mijn mond der dagen doem,
bitter vloek ik, - doch zachtaardig
draag ik aan mijn lip een bloem.
Heer, wat ben ik in dit leven,
dat het pleit nooit is beslecht,
al dat nemen, al dat geven,
al dat zwak en sterk dat vecht?
| |
| |
| |
II.
Eens, 's avonds in een tram,
- de ontstelling vóór het scheppen werd in mij geboren, -
was elk vertrouwen in mijn jonge kracht verloren,
Mijn hart hoopte niet meer
nog ooit de gulzigheid der driften te beminnen,
vernietigd door zijn macht en 't machtelooze zinnen,
viel ook mijn geest terneer.
Toen hoorde ik eerst: den gil,
den eindeloozen gil der stemmelooze stilte;
toen voelde ik eerst: het zuigen van een ijle kilte
en de uitvaart van mijn wil.
Reed ik nog door een stad?
'k Ervoer dat in dien stond, eenzaam als een verscheiden,
hoe droef de ziel ook was, hoe zeer het vleesch mocht lijden,
| |
| |
Mijn Heer, 't is in dat uur
dat ik met koortsig oog een doodstrijd heb doorleden,
dat ik langsheen den dubblen afgrond werd gereden
| |
III.
Begint nu reeds het lied der liefste erinneringen?
- De rust der oude dorpen is vol rijk geruisch
en vóór 't geruite raam van 't ouderlijke huis
straalt het namiddaglicht zijn nimbe om alle dingen.
Hoor hoe de vogels van den Zomer en het Zuiden
den wind doen zingen van hun lied en vleugelslag
en zie. Doch neen, meer dan de kleuren en geluiden
glanst de afstand al zijn luister op een verren dag.
Verleden, droom, geluk, o vrede van 't verzaken!
Reeds klopt een zuivre maat in 't mannelijker bloed,
| |
| |
reeds gaat gij zonder angst de stilte tegemoet,
't verlangen is gedood, de doode uren ontwaken.
| |
IV. - aan Karel van de Woestijne.
Door welken vreemden gang van daden en van wetten
heb ik de blijde gave en milde gunst verdiend,
dat gij, o Meester, u als broeder en als vriend
in 't gulden schijnsel van mijn haard zijt komen zetten?
Hier aan dit vuur, waar in den tijd mijn uren wijken
met angstig luistren naar den roep van de eeuwigheid,
voel ik uw hand, mij vader-zacht op de' arm geleid.
den rhythmus van mijn liefde en hoop op God verrijken.
't Is dat uw grauwe mond en pijn-doorstreden zinnen,
| |
| |
verzadigd en verzengd, of hongrend en bezeerd,
me in 't wrangst aangrijpend vers 't geluk hebben geleerd
om in mijn vrouw en kind den hemel te beminnen.
|
|