't Fonteintje. Jaargang 2
(1922-1923)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
GedichtWeldra, hart.
De tooi is gekomen
om het zwart
van de boomen.
Wat wordt de haat
wonderlijk lichter
op de maat
van den dichter!
Waar wij doken,
als éénig gewin,
gebroken
de diepten in;
zullen we uit het zwart,
lijk een python,
steken naar het hart
van de zon.
| |
[pagina 71]
| |
Einde goed, alles goed.De vlam der kaarsen danste nog eens in den wind.
Wellicht was dit het einde. Zij had veel bemind,
met gulzige armen, heet het, en een mild geweten.
Meer dan één ruiter heeft om haar zijn paard vergeten,
en 's avonds, dikwijls, hebben landzieke matrozen
met saamgescharreld pasgeld en papieren rozen
haar nog wat stillen troost bezorgd en nog wat jeugd.
Een weduwnaar herstelde haar in eer en deugd,
zoodat ze - God hebbe heur ziel - in hare late jaren
nog de moraal aan de vrijgevigheid kon paren.
Naar 't schijnt kostte de lijkdienst ook een flinke som.
Zelfs daalde een engel vóór het Krematorium.
| |
[pagina 72]
| |
NoëI.'t Was na den grooten kuisch. Geen kik. Geen knal.
De aarde dreef weg lijk een verloren bal.
Eén maagre sterre liet zich medetroonen,
gewillig lijk een hond zijn heer aanhoort.
Eén sterre. Dat was al. Noch bloem, noch kronen.
De zonne glom. De sferen zongen voort.
En met de menschen? zult ge vragen... Ja,
het eeuwenoude Euroopje, Amerika,
hadden er hun krediet bij ingeschoten.
Laat licht glom aan den kring des evenaars.
Eén man hield stand, gevoed met schelpe 'en noten.
Hij droeg het boetestrop der Gentenaars,
en dacht en dutte over zijn jongen tijd:
Hoe hij 't jaar door naar wijd toog en naar zijd
| |
[pagina 73]
| |
te goochelen met messen en tellooren...
Helaas! tot zelfs het jeugdig volk verliet
weldra zijn kraam voor dit der professoren.
Maar was hij 't kind der Goden niet?
zoodat zijn éénzaamheid hem lichter viel,
en hij te hunner eer zijn ouden stiel
met nieuw geloof hervatte, in wind en regen.
Soms ging hij, moe, na 't tuimlen op één been,
te rusten aan de weggespoelde wegen,
met luttel hoop: Zoo toch iemand verscheen?!
Geen vliegje. Alles is gelijk het was.
De ruimte onder 't gewelf gestold als glas,
iets troebel van vaal groen gelijk dood water.
Men zoekt naar iemand die verroert, die slaat
desnoods in deze rust, al waar 't een flater,
al waar 't een schennis, maar een daad, een daad!
En ze verschenen, ja duizenden saam.
| |
[pagina 74]
| |
Een zee, een hemel zonder orde of naam,
waarvan elk zielken zocht zich te beveiligen.
De lucht zat vol. Geen voet nog vrij, geen duim.
Noë keek toe, en keek: 't waren de heiligen.
En het garnaal vocht ondereen lijk 't schuim.
Wat eeuw aan eeuw gebolsterd stond en sterk,
kristallisatie, vriespunt, dogma, zerk,
uit hunne nissen, hunne konstellaties,
met lansen, pantervel en ganzeveer,
patronen, serafijnen, zuivre graties,
uit de vier wingewesten stoof het neer.
De oudsten kropen nader, stap voor stap.
En Noë duizelde bij al die wetenschap.
Geen kruisweg, geen doksaal, geen tabernakel,
geen wijkkappellen langsheen de baan,
of 't stond nu leeg van beeld en van orakel,
en arm gelijk een zolder zonder graan.
Plaasters en porseleinen die zich schuil
| |
[pagina 75]
| |
onder een glasstolp houden tegen 't vuil,
tot zelfs het Oog, ge weet, dit met zijn stemme:
‘God ziet ons: vloekt hier niet!’, en dat men solt
en in een lijstje steekt om het te temmen,
tot zelfs dit Ooge kwam er bijgebold.
't Werd kaf en koorn, lijk het bij sterven gaat,
als de familie in een hulleken staat:
Daar kwamen ze van 't einde van de wereld.
Met dagen was 't, dat zij door jungle en zand
hadden getrot, geschilderd en gepereld,
tusschen de poema en den olifant.
En andren weer, die wijzer waren als
den Oost, met tabberd en met blooten hals;
deze van Lhassa met geschoren kruine,
en aan wiens voet men ruilt en snijwerk biedt;
en 't laatst, de stillen, deze' uit Alp en duine,
die men achter eenvoudge raamkens ziet.
't Was gansch het heiligdom, met Noord en Zuid,
| |
[pagina 76]
| |
wortel en stam, halfbloed en koperhuid,
en soms, een schim, gedaald af schilderdoeken.
Het water won het hoogland. En het floot.
Een veteraan vroeg raad aan oude boeken.
Noë, gebukt, kalfaterde zijn boot.
- Hoe was 't, o Heer, den menschen niet gegaan?
Tot zelfs de kol, verscholen tusschen 't graan,
ze vocht en viel, om stroom-in weer te duiken,
tusschen het laatste koppel en 't lawijd,
de ex-voto's, zwijntjes en gezwollen buiken,
bibliotheken en broederlijkheid.
En Noë zag den donkren avond weer,
wanneer hij gansch zijn boedel aan het veer
der Schelde achterliet. De regen plaste.
Door het geschuifel hoorde men den grond
die scheurde onder 't gekraak der sperremasten.
Noë dacht aan zijn wijf en zijnen hond.
| |
[pagina 77]
| |
II.En over de aarde kwam de Lente weer,
Geen boomgaards bloeiden open dezen keer,
maar uit de waters steeg na al die perte
waarachtig lijk een reuk van frischte en jeugd.
April floot door zijn vingers in de verte.
En Noë blies een rookwolk in de lucht.
Hij speurde en zag een toren in 't verschiet,
en naderbij weer menschen, joel verdriet,
Gent, Vlaanderen en al wat ligt in 't ronde.
De heilgen wipte' aan land, zonder één woord.
Noë, dåår rond het hart, voelde een wonde.
- Kom, Sinte-Niemand, sprak hij, en ging voort.
| |
Augustus.- Den ganschen nacht lag ik wakker. Stoomfluiten, toeters, klaxons en sirenen hebben mij het oorvlies verscheurd. | |
[pagina 78]
| |
- Denkt ge dat mijn ambacht ook zijn nadeelen niet meebrengt? Gij werkt 's nachts en de inspiratie heeft van die gekke invallen. Matig uw leven. - Invallen? Ik zeg u dat ze vertrokken zijn, den ganschen nacht door, met de boot, den trein, te voet, per auto, per fiets. Zij hebben den nacht overeind gezet. - Wie? - De Handel, de Kritiek, de Magistratuur, de Openbare Opinie, de Pedagogie. Het is Augustus. Het verlof slaat een groot gat in hunne bedrijvigheid. - De stad zal een doodsch uitzicht aannemen. - 'k Geloof u. Alleen de dichters blijven over en de ongedisciplineerde schilders. Zij gaan de straten en de parken met hunne droomen bevolken. - Waar gaan zij de onderwerpen halen? - Zij zullen reizen. - Waarheen? | |
[pagina 79]
| |
- De wereld rond en er buiten. Men zet zich op een stoel en begint. - 't Moet eerder eentonig zijn. - Op één en hetzelfde oogenblik wandelen zij in de tuinen van het Alhambra en tusschen den bloei der Haarlemsche knollen. - Dat noem ik de dingen verwarren. - Dat is juist het doel. Wij schudden de windroos door elkaar en koppelen het Noorden met het Zuiden. - 't Moet zonderlinge bastaards geven. - Koop onze boeken, ge zult ze zien. - Laat ons liever een pot pakken. - Ik zeg niet neen. |
|