| |
| |
| |
Maurice Roelants.
Vooraleer te vertrouwen...
Paul behoorde tot de beminnelijke jeugd, die op vijf en twintig jarigen leeftijd gelooft de wijsheid des levens te hebben verworven; die reeds smalend neerziet op de bekoorlijkheid der vrouwen; die te midden van vrienden en vroolijkheid het glas aan de lippen brengt met ietwat hooghartigheid; die meent zich volkomen te beheerschen en, met voorbarig somberen ernst, de eigen verwezenlijking nastreeft. Van nature uit maatschappelijk aangelegd en gespraakzaam, achtte hij het verstandig op zijne hoede te wezen tegenover vreemden, die hem maar eenigszins van zijn spoor konden afbrengen. Te milde omgang met iedereen en allen had aan zijn hart de ervaring der droefenis gegeven: niet te vergeefs, meende hij, waren zijn verwachtingen vaak smartelijk beschaamd geworden. Strak van wil trok hij in zichzelf terug en koos hij zijn eenzamen weg: op het einde lag een land van belofte, dat, ofschoon nimmer verkend, zijn eenig doel bleef. Het docht hem immers dat al wat hij in zijn
| |
| |
omgeving tot nogtoe had ontmoet het merkteeken droeg van het gewone en het gemeene, het gebrekkige en het glanslooze, het onrustige en het neerdrukkende. Leed en ontgoocheling, die trouwe schaduwen van iedereen, hoopte hij te verslaan. Hardnekkig zette hij zich aan het werk: de muziek zou hem steunen en een bron van krachten wezen.
Elken morgen speelde hij, bij wijze van oefening, gedurende twee uren de onmogelijkste halsbrekerijen op het klavier. In de boomen vòòr zijn venster tjilpten de musschen en sloegen de vinken dan schril en heftig om de buitelende tonen te overstemmen. Doch in den valavond, als Paul zijn verlangen en ontroering, zijn heimwee en geestdrift deed zingen in overweldigende concerto's of sonaten, die hij uit het geheugen vertolkte, stond menigmaal een voorbijganger stil om naar het steigeren der harmoniën te luisteren, dat in zijn binnenste vreemde aandoeningen wekte. Op zulke oogenblikken kwam Louise Van den Brande, de keeren dat zij niet uitging, opgezet en fier in het deurgat staan en sloeg de geburen gade, die, op hun drempel gezeten, 't avondgesprek vergaten dewijl zij 't een of ander gekend aria meeneurden: het was voor haar een huldeblijk als de kunst van haar gast
| |
| |
door timmerman of bureelbediende werd gesmaakt. Voor Paul echter waren die uren van schoone verlatenheid aan het klavier uren van fantazie en hoop, diepe vergetelheid en wellust, waarin de geestdriftige blik weelderige vergezichten ontwaart, uren van blijde opwinding en onbelemmerde kracht. Hij vond er een bezieling in, die alle zwakheden onderwerpt en van alle gevangenschap verlost.
Telkenmaal hij echter van die vervoering terugkeerde in de doening van iedereen, wist hij zich weer kwetsbaar door geringe kwellingen. Een gewilde afzondering moest hem voor de slagen van het leven behoeden. Hij gaf er zich geen rekenschap van dat een opzettelijke eenzaamheid op zijn jaren veeleer vrees dan sterkte beteekende, ofschoon hij in zekere mate de onrust kende in 't eigen karakter een teedere zijde te weten langs waar hem wel eens geduchte kwalen mochten aantasten. Daarom ook overlegde hij steeds zijn kleinste handelingen met een wantrouwen, dat in den grond was aangekweekt en dat zijn impulsieve gemoedsbeweging bedwong en herschiep. Gewoon met zichzelf te redetwisten, keek hij aandachtig rond zich om uit andermans ervaringen lessen te putten en in zijn binnenste steun te verleenen aan één der twee
| |
| |
partijen, welke dikwijls met elkander in strijd waren. Na de vergadering bij Robert Steurbaut, bleek nu dat Paul aan de gevonden scarabee niet kon denken, zonder zich de vrouw te herinneren, wier gelaat hij slechts ternauwernood door een regenfloers had bespeurd. Zijn eerste besluit was dan ook terstond aan Steurbaut het kleinood ter hand te stellen, dat hem herhaaldelijk die ongewenschte ontmoeting te binnen riep. Bij nadere overweging zag hij nochtans in dat de scarabee slechts tot voorwendsel diende om met de verbeelding rond de vrouwefiguur te verwijlen: het waren dus veeleer zijn mijmeringen welke hij terugdringen moest. Dat bewustzijn was voldoende om al zijn gepeinzen aan duizenderlei dingen te hechten, die vervaagden, blauw werden en in nevel vergingen, waarin langzamerhand twee groote oogen begonnen te blinken en een meisjesgelaat duidelijk werd. Welken zin had die luchtspiegeling, waarvan hij niet wilde weten? Welke belangstelling kon hij overhebben voor een onbekende op wie niet eens zijn blikken zouden gevallen zijn indien zij niet opdringerig rond hem had gedraaid? Hij zette zich aan de piano en trok uit de toetsen gulpende arpegiën; doch deze mechanische oefening liet te veel vrijheid aan den
| |
| |
geest: langs allerlei omwegen vond hij steeds dezelfde gestalte. De dag was traag. Paul zocht afleiding in het spelen van zware Chopin-studiën. Hoekige danseressen schenen rond hem wanhopige zwaaiingen uit te voeren. Na tevergeefs zijn toevlucht te hebben genomen tot de muziek, verliet hij zijn kamer en ging op een doellooze wandeling verstrooiing zoeken.
De square voor zijn woning lag in verjongde glorie: de reeds guldende boomen ruischten op den wind, die door het dansend loover joepte met tintelingen van den gelen nanoen. Nog stonden de stammen zwart van nachtelijke regenvlagen, terwijl de grasperken weer blonken van groene sappen. De gevels der huizen terzijde den hof schenen versch gewasschen en spiegelden in hun vensters de blauwe effenheid van den hemel. Een haastige waterwolk schoot over het parkje en daalde achter den lagen boog der kliniek, wier gebouwen rood schemerden achter verroeste hekkens. Paul stelde zich te weer tegen den wind. Vòòr hem op de Albertlaan, door geen enkel huis beschut, helder in haar nieuwheid van gespoeld porfier, zwiepten de jonge iepen veerkrachtig en lenig en zogen hun kruinen warrelwinden. Twee vrouwen streden met hun flapperende rokken en geraakten slechts met
| |
| |
moeite vooruit. Paul aarzelde even en kwam op zijn stappen terug. Hij sloeg den weg in naast het gasthuis. In de Herfstzon koesterden zich vòòr een raam een drietal verbonden meisjes, die hem bleek en verveeld nakeken onder de magere esschen. Een ziekendiener in bleekblauw linnen pak hield in de galerij gelijken tred met Paul en verscheen slenterend aan elk venster der lange rij. Vòòr den ingang van het gasthuis, half verdoken door een hoog perk rhododendrons, wachtte, den kop heel laag, een zware hengst aan een zwartglimmende kar van het Rood Kruis. Rondom de cirkelvormige plaats schuifelden de populieren.
Aan de overzijde strekten zich de hovingen uit van het met donker veil begroeide Blindenhuis en de logge gebouwen van het Rommelaeregesticht, waar, in de eindelooze zalen langs de straat, chemische toestellen en proefplazen vonken van den klaren najaarsdag opvingen. Het leek wel of alle leven alhier alleen wat luide wind, wat zon en soms wat haastige wolkenschaduw was.
Paul wandelde langzaam, opmerkzaam voor de minste afleiding van steeds dezelfde gedachte-aaneenschakeling. Een kapelklokje begon schril over de verlaten
| |
| |
gasthuisbuurt te luiden; het tampte vlug; onder een rukwind stoven de klanken soms verward uiteen. Ofschoon de omgeving zoo kalm lag, sloeg Paul's onrust onmiddellijk mede met het hoog gestemd klokje, dat in den Zondagnamiddag te vinnig klonk. Paul versnelde den pas. Aan de Bijlokekaai draaide hij links af. Reeds verwaaide het gelui achter hem en nog joeg hij voort met onbegrijpelijken spoed, den kant van de Lindenlei uit. Er was in zijn bloed een vuur gekomen, dat hij niet meester was en meteen een drang als ging hij regelrecht een plaats van groot verlangen tegemoet. Wel flitste even door zijn geest de gedachte dat hij aan een zinnelooze macht toegaf, maar de wellust van den gerythmeerden stap voerde hem onweerstaanbaar mee. Hij liep haastig de Lindenlei af, sloeg dan een straat in, zonder nog verder bewust te zijn waarheen de weg leidde. De wind snokte soms om een hoekhuis en rammelde aan vensters en deuren. En als een groote jongen luisterde hij naar de vlagen, als had dat stormen een nooit-doorgronde beteekenis gekregen. Gejaagd stapte hij maar door, nu eens links, dan eens rechts inslaande. Lang had hij straten en markten overgestoken en de roode zonneschijn klom reeds naar de daken, toen hij
| |
| |
zich bezon: het scheen hem toe dat hij gansch den namiddag niemand had ontmoet en alleen had gedoold in den schaduw der donkere kerken, Sint-Michiels, Sint-Niklaas en Sint-Baafs, wier torens, met dien van het Belfort, dreigend stonden tegen het luchtblauw. De gewone Zondagsbedrijvigheid ging nochtans haar gang. Aan den Reep, reden hem vier vigilanten voorbij: de paarden droegen papieren rozen aan het kopstuk; de koetsiers schommelden zat op den bok; naast den eerste schalmeide een schele klarinetspeler; de tweede had een slungeligen piston tot gezel; tegen den derde lag een piepmagere bombardon gezonken; op het laatste rijtuig zat een rosse vent met een langen karnavaltoeter. De muzikanten weeklaagden plezierige deunen, doch werden luid overstemd door het huilen der vroolijke gasten, die zich lieten rondvoeren. Het waren mannen en wijven, wiegend in elkanders armen; de vrouwen zwaaiden met de mutsen van haar venten; deze hadden hun witte neusdoeken rond den hals geknoopt en zoenden, links en rechts, hun gezellin of keken met troebele oogen naar verstreuvelde haarlokken die vòòr hun wimpers hingen.
Paul bleef hen eene lange wijl nakijken en keerde toen ontgoocheld huiswaarts. Het oplaaien der levens- | |
| |
instincten van die razende Zondagvierders vervulde hem met eene bitterheid, waaraan hij erkende hoezeer zijn eigen hart overhoop stond. De rust der gelijke dagen van werk was, trots al zijn voornemens, geschokt. Alle zelfbeheersching was onaangetast gebleven, zoolang geen vrouw in zijn gedachten had gestaan. Nu was hij door de stad gezworven om aan de innerlijke onrust te ontkomen, alsof men ooit aan de geweldenarijen van 't eigen gemoed ontsnapt. Hij zag in zichzelf een groote machteloosheid: ‘Sterk wezen, zijn eigen weg gaan? Begoocheling, begoocheling. Een ontmoeting is voldoende. Men misprijst de liefde, die ongevraagd in de ziel is neergestreken, doch men heeft het voorgevoel, onfaalbaar als een zekerheid, dat het lot op een nieuwen stroom gaat glijden. Waarheen? Waarheen?’
|
|