't Fonteintje. Jaargang 2(1922-1923)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Urbain van de Voorde. I. Uw liefde, die verging in tobbend droomen, streeft, aarzlend nog, mijn ziel weer te gemoet, lijk de ochtendster, omnacht, voor dag zich hoedt vòòr ze in 't puur licht verrukt wordt opgenomen. Is straks uw hart ontruimd van alle schromen, zingt hoog ons droom weer op ons heerlijk bloed... Eerbiedig zie 'k dien nieuwen daagraad doornen, stil voor een kamp der ziel, zoo grootsch en zoet. Want hier zie 'k, spijts u zelf wellicht, gedijen wat 'k in u zaaide en de avonds benedijen als de ééne ziel verneemt, wat de andre zwijgt - Vòòr 's levens Oerlicht was 't goor spel onooglijk dat ons mooist zijn te lang heeft vaal bedreigd: kind, buig nu 't hoofd: hier was geen scheiden mooglijk! [pagina 59] [p. 59] II. Deze uren zijn als de andere uren waren en deze smart is her-doorleefd en oud. 't Leven spoelt heen op de' armen stroom der jaren en 'k voel met niets mij dan met 't leed vertrouwd. Want ik zie nooit het bange duister klaren, dat, vale dwaalster, noest mijn ziel doorschouwt ergens de Bron van 't eigen licht te ontwaren dat ze in zich vòelt en toch voor waan soms houdt. Want de oude lust der aarde in 't brandend harte, als krijt het vleesch en werelds lusten tarten, dooft vaak 't besef van de' adel van de ziel, die steeds uit de' angst der menschlijk miserie droef smacht naar de eeuwge verte, ijl en subtiel. waar 't Oerlicht straalt doorheen het gròòt Mysterie. Vorige Volgende