prees, wier jakken bersten gelijk een rijpe huls, De heeren, die vijftig Lenten achter den rug hadden, wreven zachtjes met hun magere handen over de knieën.
Ik trouwde.
Mijn vrouw speelde viool, borduurde en las.
Vanuit Venetië, waar we gedurende onze reis vertoefden, schreef ze geestdriftige brieven aan hare vriendinnen. De glans van al dat nieuwe verblindde mij echter te zeer om te bemerken dat zij daartoe den Baedeker plunderde, en mijn eigen vertrouwelijke ontboezemingen op den hoop toe. Dagelijks zette ik vier, vijf maal mijnen naam naast den hare, onderaan zooveel vellen lyrische luidruchtigheid.
Deze brieven deden natuurlijk de ronde, en daar ze meer dan ééne doorslaande dwaasheid bevatten, moest ik het weldra ontgelden bij de litterateurs, die reeds aan hun derden bundel waren en nog immer in de schaduw zaten.
Ik werd genekt als een konijn.
Zeven maanden later werd mijn echt wettelijk ontbonden.
En nu sta ik weer vòor het Polderland, met mijne deftige manieren en de leegte in het hart.
Dat de bramen barmhartig wezen aan mijn fijne, witte handen!