| |
| |
| |
Maurice Roelants.
Vooraleer te vertrouwen...
Hoofdstuk I.
DIEN Zaterdagavond werd in het klooster der Arme Klaren, nabij de Rozenmarijntjesbrug, het feest van den Herfst gevierd. Paul Dhaeseleer, wilde hij geen uren te laat komen, moest zich haasten. Een oude jongejuffer, die aan alle afwezigheid van physieke schoonheid een volslagen afwezigheid van geestesgaven paarde, was op het stuk der liefde halsstarrig: op haar zeventiende jaar had zij reeds een tramontvanger bemind, zonder uitslag; naderhand had zij achtereenvolgens haar voorkeur betoond aan een bakkersgast, een horlogemaker, een beenhouwersknecht, een kantoorbediende; het gezond verstand had het bij die volksjongens steeds gewonnen op de verlokkingen van de weelde, te deelen met iemand die lekoogjes had, benevens een gekloven krullip: geen had zich laten huwen. Na haar liefde tevergeefs in den werkersstand te hebben geprobeerd, zou zij 't geluk in den middenstand wagen, ofschoon
| |
| |
zij vreesde dat in die kringen geleerdheid en verstand worden vereischt. Zij had onlangs kennis gemaakt met den half onnoozelen zoon van apotheker Overloop uit de Normaalschoolstraat. Die drie en dertigjarige jonkman was niet wijzer dan zij, had een zwak voor muziek en een wrat op de linkerwang, die dikker was dan de rechter: zij oordeelde dat de kansen schoon stonden en was, gelijk reeds veertien keeren te voren, opgewekt en tot alle offers bereid. Op haar negen-en-dertigste jaar nam zij pianoles om den eenzamen Overloop te behagen. Zij wilde de zaken goed doen en had als leeraar genomen een laureaat van het Brusselsch conservatorium. En niet zonder kranigheid was zij begonnen de toetsen te mishandelen, met harde vingeren, en de zeven noten te verwarren, met stompen geest. Als zij gedurende een uur de geburen had razend gemaakt, werd haar leelijkheid stralend van geluk en liet zij Paul, haar leermeester, niet vertrekken zonder hem een glas wijn te hebben aangeboden.
Het was dit oponthoud, dat Paul Dhaeseleer wrevelig stemde. Bij 't huiswaarts keeren dacht hij aan het Herfstfeest en stapte vinnig langs de huizen der Citadellaan, de handen diep in de zakken van zijn jas, den kraag rechtop, de randen van den hoed omlaag.
| |
| |
Want het regende.
Uren reeds zijpelde het traag, zoodat de schemer veel te vroeg de lucht verduisterde. De natte gevels weerkaatsen strepen valsch licht. Gansch de rij der heeren-huizen langs, stonden de deuren en poorten donker toe en glommen de spiegelruiten zwart. Van de balkoenen leekten droppels, die op het murmelen van den regen regelmatig plietspletsten. Van uit een venster scheen op de glanzende kalseiden het licht van een vroegaan-gestoken gasbek. Een hond blafte meewarig naar een druipende caryatide en liep, toen Paul naderde, dampend den duistere in.
Aan de overzijde van de Citadellaan neurden de waterstralen op het Herfstloof der kanadaboomen. Daarachter bewoog nu en dan op wat wind het blinken der gewassen van het stadspark. De verlatenheid heerschte hier, met de eentonigheid van het regen-geruisch.
Het was een weer om geërgerd te zijn: ontstemd door het aanschouwen van een vol uur onbeholpen geweld vanwege de begeerlijkheid in persoon, en ontevreden om het vooruitzicht veel te laat te komen op een feest dat naar alle waarschijnlijkheid aan den regendag zijn kleurloosheid zou ontleenen, was Paul
| |
| |
aan de Kunstlaan gekomen. Twee rijen boompjes liepen verloren in den regennevel, waarin de silhouet van den toren en den koepel der Sint-Pieterskerk maar ternauwernood meer te onderscheiden waren. Op een tiental stappen voorbij de Kunstlaan stond, bijna tegen den muur der kazerne, waarvan de blinde achterzijde een lang eind op het park uitgeeft, een jonge vrouw. Zij deed omzichtig enkele stappen en bleef weer staan. Zij keerde zich om en bleek bereid om terug te keeren. Onderwijl was Paul haar terzijde gekomen en zou hij haar voorbijstappen zonder haar veel aandacht te schenken. Maar daar zij plotselings een besluit had genomen en op een paar meters volgde, wierp hij een blik schuin achter zich. Haar aangezicht kon hij maar vluchtig zien, want onopzettelijk wellicht hield zij haar regenscherm voorover. Toch vielen haar oogen hem op door hun glans in een langwerpige ovaal van schaduw: oogen vol vonken in een aangezicht dat overigens een zonderling mengsel van bleekheid en grauwheid scheen. Het was voldoende dat een luttel schoonheid een vrouwengelaat helder maakte om door Paul te worden misprezen: de kleine avonturen van zijn vijf en twintig jaren hadden wantrouwen bij hem gekweekt
| |
| |
tegenover den minsten luister van het verleidend geslacht, zooals hij het hooghartig noemde.
- ‘De glimlach van het vleesch, placht hij te zeggen. Men laat er zich aan vangen en 't is het begin van alle kwalen.’
Hij versnelde als 't ware onwillekeurig zijn gang. In 't lispelen van den regen hoorde hij zijn stap luid klinken, met als weergalm den lichteren tred van de vrouw, die steeds op een korten afstand volgde. Een klaroen wierp op de scheurende lucht het geschetter van koper en brons en opende op de eenzaamheid een vizioen van velden, verten, verlatenheid, benevens van nood. Paul had goed zijn passen te verlengen, de vrouwenhakken klopten haastiger en bleven van dichtbij kletsen. Hij bleef plotseling staan en liet de dame voorbijgaan. Nauwelijks was zij een vijftal meter verder of, zooals hij het voorzag, verstilde haar ijver. Haar rokken hingen lui neer. Daarenboven keek zij schuin over haar schouder langsheen den boord van haar scherm. Haar oogen schitterden verbazend fel. Paul dacht er een oogenblik aan de laan over te steken, maar het zwellen van den wind zette langs de overzijde de boomen, waaronder de avond reeds dichter werd, in een wiegeling, die dikke droppels in
| |
| |
de plassen van den aardeweg deed regenen. Hij besloot aan de vrouw zijn misprijzen te laten blijken. Hij haalde haar in, zou haar strak in de pracht der oogen zien en haar doen ervaren dat haar spel van bekoring niet alleen op ongevoeligheid, maar tevens op minachting stuitte.
Op dat oogenblik waren zij ongeveer ter hoogte van het de Kerkhovemonument gekomen, aan het einde van het park. De zuil, waarboven een meisje in een zwaai van het lichaam verstarde tot een boog duister goud, stond in een kom water, waarop de toenemende regenstralen bobbels striemden. Van achter den zwaren voet van arduin trad haastig een lantaarnopsteker, met langen stok, die tegen zijn regenjas schuurde. Op een drafke stak hij de straat over, deed een eindje vòòr Paul en de vrouw een vlam lekken in de donkerte. Een groene lichtstraal schoot zijn glans op het natte gaanpad tot ver beneden de Citadellaan, welke hier fel daalt. 't Was gedurende de korte doening van den man, die nu in zigzag de laan afliep en ter weerszijden de lantarens aanstak, dat Paul de vrouw in 't aangezicht wilde kijken. Zij scheen echter haar regenscherm nog lager te houden, zoodat zelfs haar schouders verdoken bleven. Van
| |
| |
terzijde bemerkte Paul alleen op den donkeren glans van haar strik, geknoopt als een mansdas, de levende kleur van een klein juweel. Het had eerst een flits van beregend eikegroen; toen werd het purper als petroleum, gestort op de Leie; en eensklaps sloeg uit het zwart-goud van keverschilden een stippel amber-klaarte.
Paul erkende in het kleinood, beschenen door het gaslicht, een zeldzame scarabee.
Zijn blik was als verstard in het vonkje heldergeel, dat zich verwijderde, nog eens flitste en uitdoofde, want de vrouw wendde zich van hem af. Zij ging nu haar gang met een zekerheid en een gerustheid, waarin niet de minste bekommernis om Paul te bespeuren was. Doorheen een floers van waterstrepen zag hij haar, ter overzijde, gelijken tred houden met den lantaarnopsteker, die een dubbele rij groen vuur in het regenfloers deed druilen.
Aan de Kortrijksche straat, waar eenige menschen de Citadellaan kruisten, sloeg hij niet langer acht op de onbekende en toen hij wat verder, op de hooggerugde brug boven de Leie, omzag, bevond hij zich alleen. Hij spoedde zich huiswaarts door de sombere Godshuizenlaan. Een geur van aarde, water en bladeren
| |
| |
waaide hem in het gelaat. De herinnering aan zijn verliefde leerlinge werkte in hem voort met een prikkel van wrevel, terwijl het lichtpunt der scarabee voortdurend door allerlei gepeinzen schoot.
Het vooruitzicht thuis alleen te moeten avondmalen was bijtijden bekoorlijk. Nu echter, haastig als hij was, viel het hem niet mee.
Hij was bij bekenden in pension. Zijne ouders, kleine renteniers van te lande, verbleven te Bouchaute. Louise Vanden Brande, dochter van den grootsten winkelier uit dit dorp, was in 't huwelijk getreden met een Gentschen handelsreiziger, - van wien gezegd werd dat hij zijn kaalhoofdigheid op zijn dertigste jaar meer dan verdiend had. Als een opgezette boerin had zij het bijna steedsch magazijn op de dorpsplaats verlaten om haar heer en meester te volgen naar Gent, waar zij een burgershuis betrok vòòr de square der Bijloke. Enkele jaren waren voldoende geweest om haar tot een volmaakte stadsvrouw op te leiden, die er fier op was den jongen virtuoos uit haar dorp als 't ware te gast te hebben. Tot haar huwelijk toe was zij gespeend gebleven van al de wereldsche vreugden des levens, - zacht en rustig achter de gordijnen van een beste kamer waren haar meisjesjaren uit haar
| |
| |
handen gegleden als de witte draden op haar blauw kantkussen. Zij had nooit anders gezien dan des Zondags het kerkvolk dat ter misse ging, de vrouwen die in kapmantel hun aankoopen kwamen doen voor zeven dagen, de peekens die hun borrel gingen stekken bij de Tremerie's of de Vervliet's, de jonge mannen die naar de bollingen of de gaaischietingen trokken en in witte hemdsmouwen kapelleken in, kapelleken uit hun ommegang deden; met de kermis de kijkers en vechters vòòr den paardjesmolen; de vrijers vòòr het kraam met zilver, blik en tin, ringskens en oorringen, brochen en kettingen; de onwillige kleuters aan de wijde rokken hunner moeders; de zatterikken en de wallebakken, die om dorst te hebben, gedroogden schelvisch villen; op de jaarmarkt de dikke verkoopers die met blauwe kielen tusschen de roze varkens en de roste koeien hun gele wandelstokken zwieren; binst de weekdagen de douaniers die zich tegen de pomp, te midden van de dorpsplaats, staan te vervelen of op 't kerkplein kalle schieten; de kwezels die blijven klappeien dat de rozen dansen op haar hoed; de nonnekens die het klein schoolgespuis vooruitdrijven; de zwarte sjees van den dokter, die voorbijrijdt; den eene of andere die de magere staak van den onder- | |
| |
pastoor komt roepen; het grijs begrafenisvolk dat rondom de doodskist op een langen groenen wagen zit... het einde van alle dorpsverveling.
In de stad maakten een paar buurvrouwen, - niet haar fijnzinnige echtgenoot, - haar opvoeding. Hij was immers altijd op reis, - in de provincie de laatste haren van zijn kletskop verliezen. Alle uren van den dag moest hij vertrekken; nooit kon hij zeggen welk uur van den nacht hij terugkeerde. Met dat al was Louise Elbers, geboren Vanden Brande, gelukkig: het geld dat zij van haar spaarzame ouders meegekregen had gaf zij gemakkelijk uit en haar twee vriendinnen hadden geen last haar de geneuchten van het winkelen te leeren smaken, benevens die van schouwburg en bioscoop.
In Paul's pension heerschte steeds volkomen harmonie: veelal was iedereen afwezig. 's Morgens kwam een kuischvrouw het huis in orde stellen, terwijl Louise kookte. 's Avonds, bij ontstentenis van deze, vond eenelk zijn maal hetzij achteraan op de kachel, hetzij op het bovenste bord in de kas. Het gebeurde menigwerf dat uitleggingen van noode waren: dan stonden zij geschreven op een langwerpig register, waarop in gouden letters ‘Memento’ was gedrukt en waaraan
| |
| |
een stompje potlood was gebonden.
Toen Paul te halfacht binnenkwam vond hij naast een bord waarop gegeten was, twee leege potten en een leege pan, te midden van tot ballekens geknede broodkruimels. Van een avondmaal voor hem was nergens een spoor te ontdekken. In het ‘Memento’ kon hij lezen:
‘Mijn liefhebbende man, Ik ben met Irène in den cinema 't “Oud Gend.” Tot straks. Louise.’ en daaronder, neergekrabbeld met vaardige hand: ‘Ik ben in “De Pluim”. Karel.’
Misnoegd om dien tegenvaller, greep Paul het eindje potlood, dat bengelde aan de koord, en zette met dikke letters onder het zinnetje van den kaalhoofdigen echtgenoot:
‘In 't “Oud Gend” kan men eten. In “De Pluim” kan men drinken. Maar ik, waar moet ik heen? Naar het klooster der Arme Klaren. Paul.’
Hij begaf zich op weg, kocht bij een bakker een broodje en at het, regendoorweekt, op.
Na zijn ervaren met Overloops aanbidster, na de vreemde doening der vrouw langs de laan, na zijn magere thuiskomst, voelde hij zich in staat om het vroolijkste Herfstfeest te verstoren.
| |
| |
Het klooster der Arme Klaren was een oad gebouw, gelegen achter den Casino, niet ver van de Coupure. Daar de Papegaaistraat werd verlengd, zagen de zusters zich verplicht te verhuizen. De hoofdvleugel werd afgebroken. Een klein paviljoen, diep in den langs alle zijden ingesloten hof, bleef gespaard en diende nu tot lusthuis aan Robert Steurbaut, een jong magistraat. Op het gerechtshof werd gezegd dat de schitterenste loopbaan vòòr hem open lag; men vreesde zijn doordringend verstand, zijn zwijgzamen ernst, zijn onverzettelijke wilskracht en zijn zelfstandigheid; men noemde den graaf, die zijn beschermer was, doch men erkende dat hij geen ambt zou hebben aanvaard, dat hem niet toekwam. Wijlen zijn vader was een geleerd jurist. Hij volgde het spoor van dien wetenschappelijken eenzame uit liefde voor zijn moeder, want alleen de milddadigheid des harten overtrof zijn zeldzame geestesgaven. Zijn moeder stierf. Gansch de advokatenwereld stond in rep en roer, toen het gerucht verspreid werd dat Robert Steurbaut ontslag nam. Oude rechters schudden het hoofd, mediocriteiten durfden hun vreugde niet vertrouwen, plaatskensjagers aarzelden een tijd vooraleer hun kuiperijen te beginnen: niemand begreep. Wel wist eenieder dat hij
| |
| |
rijk was, maar die rijkdom scheen iedereen een titel te meer om naar de hoogste waardigheidsposten te streven. De onzinnigste uitleggingen werden verzonnen; een soort van eerbied en onzekerheid snoerde de monden toe. Van gang tot gang barstte echter een spotlach uit toen werd verteld dat men hem elken dag kon ontmoeten in gezelschap van een mystieken schilder, die dòòr zijn schoenen barvoets liep, ofwel van een armoelijder, professor aan de Academie. Hij verscheen niet meer in het Paleis en had den naam zelf schilder te zijn met miskend genie. Zijn gevestigde faam werd hartstochtig bespot en hield bij de meerderheid geen stand. Eens kwam hij den Prokureur Generaal in 't gemoet: op tien stappen afstand zag hij den nobelen heer rood worden; in 't voorbijtreden kreeg hij een korten zenuwachtigen handgroet. Erger was de ontroering van een ongelukkigen pleitbezorger, die steeds met het hoofd vooruitgestoken liep om zijn pince-nez in evenwicht te houden. Den middag dat zijn neusnijper hem op den Kouter vòòr Robert Steurbaut en den luminist Prost Van Acker bracht, steigerden de veeren van zijn venstergelazen derwijze, dat de achtbare met beide handen ternauwernood het levend ding op zijn neus
| |
| |
tot bedaren kon brengen. Bovendien putte hij zich uit met voorzichtige en toch herhaalde diepe buigingen. Doch onder de advokaatjes, die steeds met onder-worpenheid en hoofschheid het kabinet van Robert Steurbaut hadden afgeloopen, waren er eenigen die, zoogezegd toevallig, het hoofd afwendden wanneer zij hem zagen naderen. Onder elkander noemden zij hem ‘Rubens’. Een hunner zeide: ‘'t Zal nog slecht afloopen met hem!’ In de salons der Gentsche aristocratie gingen cubistische teekeningen rond, die, omdat zij ‘Rubens’ als merkteeken droegen, lange lachbuien uitlokten.
Aanvankelijk mistrouwd onder de schilders, wist hij algauw hun stugheid weg te dringen: het bleek dat hij geen gunsten wilde koopen met zijn geld, zijn beschaafde omgang was de natuurlijkheid zelf, hij kon kameraadschappelijk grappen vertellen en met onvooringenomen geest de burgerlijkheid van zijn stand en gewezen collega's ontleden. Hij zweeg en hij sprak steeds zoo gepast, dat hij door de kunstenaars voor een evenwichtig temperament werd gehouden. Zij beminden hem om de kracht waarmede hij tegenover een oude moeder zijn plicht had gedaan. Deze immers had verlangd dat haar jongen tusschen rechters
| |
| |
en geleerden uitblinken zou, niet uit hoogmoed, uit liefde veeleer: zij zag in haar zoon het leven verlengd van een man aan wien zij hart, geest en alle betrekkingen had geofferd. Na haar dood achtte hij zich vrij om naar de ingeving van eigen gemoed te handelen: in de schilderkunst, die hij sinds zijn jeugd als verborgen liefhebberij beoefende, wilde hij zijn droomen en denken uitleven. De gemakkelijkheid, waarmede hij zich, zonder misbaar, terugtrok uit een kring gezette burgers die zich, zelfs met een zotskap, zeer eerbiedwaardig vinden, liet in hem een gezond verstand vermoeden, dat de eer en den luister van deze wereld naar waarde schat. Op zijn twee en dertigste jaar durfde hij zich losrukken uit een kring van gezette burgers om zijn jeugddroom te verwezenlijken. Er was geen ernst die in hem geen weergalm wekte, er was geen vreugde waarvoor hij niet openstond. Met zulke ruime ziel, zulk geordend hoofd, zulke gedegen gevoeligheid, was hij in staat diep in 't gemoed van anderen te schouwen en zelf, voor de naïeven, belangeloos te worden.
Na korten tijd waren er te Gent een paar beeldhouwers, eenige schilders en enkele musici die gaarne met hem omgingen en dikwijls bij hem te gast waren. Het
| |
| |
uitschot der langharigen, zij, die van zichzelf zeggen ‘wij, artisten’ en bij hem nooit werden uitgenoodigd, verbond zich met het gerechtshof: ook in de achterbuurten van Oudburg en Tichelrij werd hij ‘Rubens’ geheeten. In zijn klooster, belegde Robert Steurbaut om de drie maand eene groote vergadering, die tot het feest van elk seizoen uitgroeide en waarop de vrienden, met vrouw of vriendin werden verzocht. Paul Dhaeseleer duwde het hek open, tastte een voet vooraan, naar de steenen trappen in de duisternis en stapte voorzichtig op het natte wegeltje dat tusschen een lange strook moestuin naar het paviljoen leidt. Geen licht was aan op de eerste verdieping, waar gemeenlijk vergaderd werd. Om in het eigenlijk gebouw binnen te gaan moest hij door een verandah, waar onder het glas, een oude wijngaard zijn blaren op uitrafelende ranken kweekt. Tusschen het druivelaarsloof scheen een groene straal uit een verlichte kamer op het gelijkvloers, waar Sebastiaan, de oude knecht gehuisvest is.
Er hing rond het witgekalkt klooster, grauw in den regen, een stilte die voor een Herfstfeest ongewoon aandeed. Toen Paul de ijzeren deur der verandah deed grijnzen verscheen voor het kijkgat van het benagelde
| |
| |
huispoortje een plechtig aangezicht met witte bakkebaarden.
- ‘Sebastiaan, ik ben het, Dhaeseleer’ zeide Paul, en toen hij binnen was gelaten vroeg hij, wat de kalmte hier beduidde.
- ‘God weet het’ mompelde Sebastiaan. ‘Zij roepen geesten op. Wat zal daar uit voortkomen? Niets dat deugt, niets dat deugt.’ Hij ging Paul voor langs den steenen draaitrap. Boven diende een oude kloostercel tot rommel- en kleedkamer. Om te beletten dat beschonken gasten, die na het feest hun kleeren niet terug vonden, daar bleven liggen, had Sebastiaan een soort van vestiairestelsel ingevoerd: zelf hechtte hij aan iederen overjas een kaartje, waarop den naam van den eigenaar geschreven stond. Op die wijze wist hij welke kleeren hij aan de verlamden moest aanschieten, alvorens ze de straat op te duwen. Paul gaf zijn hoed en regenmantel af en klopte aan de deur van Steurbauts werkkamer.
Een schreeuw, gevolgd door een bons en gekraak, was het antwoord. Sebastiaan, tusschen zijn witte bakkebaarden grauw als een regendag, drong Paul opzij, jammerde ‘Daar hebt ge 't!’ en sloeg de deur open. De kamer lag pikdonker. Een mengeling van
| |
| |
vrouwegillen en zwaar gelach klonk op uit een werreling waarin men grijze gezichten onderscheidde. Het gestommel van stoelen en voeten maakte een sprekende stem onverstaanbaar.
- ‘Wat gebeurt hier?’ riep Paul boven het rumoer.
- ‘Licht! Licht!’ eischten drie vrouwen tegelijk.
- ‘Dhaeseleer! Dhaeseleer!’ juichten vijf, zes mannen.
Middelerwijl had Sebastiaan verontwaardigd een lucifer aangestoken en trachtte over omvergevallen stoelen den gasbek te bereiken. Toen de kamer verlicht was zag men op het gelaat van Rozeke Verberckt een vreemde ontzetting. Haar oogen stonden wijd open en diep in een blauwen ring. Haar neusvleugels beefden en al het bloed uit haar lippen was weg. Zij barstte in een zacht snikken los. Daarop werd alles stil.
Een oogenblik voelde eenieder een ongemakkelijke besluiteloosheid. De mannen keken elkander aan. Maar reeds spanden de vrouwen zich in om Rozeke te troosten. Steurbaut wenkte Sebastiaan om de tafel, waarvan een poot afgekraakt was, terzijde te schuiven. Prost Van Acker zette de omvergevallen stoelen
| |
| |
recht en de anderen, Jan Bontinck. Miele Cardee, Frans Aersele, Karel Vincke en Fons Delaere trokken Paul in hun groepje om hem uiteen te zetten wat er eigenlijk gebeurd was.
‘Al een heelen tijd hadden wij onder de vroolijkste ongeloovigheid spiritistische experimenten gedaan. In den donkere had de tafel gedanst. De geest van Dirk Martens van Aalst was opgeroepen en had bij monde van Jan Bontinck uitleggingen gegeven omtrent de handpers en het snijden van letters in perelaarhout. ‘De linotype zal de dood zijn der boekdrukkunst’ had hij plechtig verklaard. Toen de naam Gutenberg uitgesproken werd, ontstak hij in woede en riep ‘Uil!’ ‘Boekuil?’ werd er gevraagd ‘Stomme uil!’ Daarop dartelde de tafel wat harder en omdat iedereen lachte vertrok de geest. Hier viel een eerste wonderlijk feit voor. ‘Salut!’ siste Dirk de Aalstenaar en op hetzelfde oogenblik rammelde gansch het klooster en werd beneden de voordeur toegeslagen. Om de geesten niet te verbitteren kozen wij een ander medium: Karel Vincke. Wij blinddoekten hem, brachten hem in den hoek van de kamer. Wij wilden Ibsen spreken. Fons Delaere ondervroeg:
- ‘Ibsen, zijt gij hier?’
| |
| |
- ‘Ja, ik ben hier.’
- ‘Weet gij nù iets meer van uw spoken?’
- ‘Wat heb ik mij vergist! Het verleden beteekent niets. Atavisme bestaat niet. 't Is de toekomst die de draden van alles in handen heeft. Vòòr Oswald was, moest zijn vader ten onder gaan, omdat Oswald in de toekomst gemerkt was. Het noodlot klopte aan Beethovens deur omdat de vijfde symfonie moest geschreven zijn. Die vijfde symfonie heeft steeds het noodlot beheerscht.
- ‘Moeten wij dan nog iets aan onze voorvaderen vragen?’
- ‘Vraag aan de Voorzienigheid.’
- ‘Wat zullen wij vragen?’
- ‘Dat een man van over het graf u getuigenis geve als ik.’
- ‘Wij vragen het?’
- ‘Doet open als hij aan uw deur komt kloppen!’ ‘Op 't zelfde oogenblik hebt gij op de deur geklopt, de tafel is een halven meter hoog gesprongen, neergeploft en aan stukken gevlogen. Ibsen, echt Ibsen...’ Er gonsde een onderdrukt zenuwachtig gelach. Het was hen aan te zien dat zij reeds een ferm glas gedronken hadden. Rozeke Verberckt wischte haar laatste
| |
| |
tranen af en pruilde beschaamd, Het vrouwtje van Van Acker ronkte tegen haar man, omdat hij 't arme kind zoo had laten schrikken. De gewezen magistraat had echter eenige flesschen wijn ontkurkt en Sebastiaan diende hooghartig rond. Na enkele minuten bleken de gemoederen ten zeerste opgewekt: Paul ervoer dat hij in verhitte opwinding al heel wat ten achter was. Twee schilderijen werden van hun ezel genomen en achter het clavecimbel geborgen. De stoelen werden tegen den muur gedrumd. Lina Cardee en Maria Van Acker verplichtten Paul plaats te nemen aan het rammelend speeltuig en op neuzelende menuetto's werd mazurka gedanst. In een rustig hoekje zat Rozeke Verberckt tegen den schouder van Frans Aerseele op een divan van haar ontroeringen te bekomen. Te midden van de muziek, het trappelen en zingen van de dansers, voerde Steurbaut met Van Acker, die zijn vrienden in dronkenschap ver voorbij schoot, een luid gesprek over kunst.
Wanneer men op anderen nog het overwicht der nuchterheid heeft, voelt men zichzelf vaak ellendig: zoo ook ging het Paul. Hij tokkelde maar door, dronk nu en dan een glas wijn en bleef, met Steurbaut, de eenige die het stuur vasthield. Hij hield een oogje in
| |
| |
't zeil, waar personen of kleeren onder de voeten raakten. Op zeker oogenblik raapte hij tusschen het springen van een wilden dans en het zingen van een brallerig koor een vrouwenkam op en een gevouwen reepje bruin papier. Hij vouwde het open. Op zijn hand gleed een glanzende knoop of zooiets. Maar toen hij nader toezag vonkte een groene straal in zijn oog: een scarabee leefde voor hem.
Het koor weeklaagde door het oud klooster lijk de klacht van een bende heesche duivels. Rozeke sliep in den arm van Frans Aersele. Steurbaut scheen Sebastiaan, die boos reeds met jassen aandragen kwam, bedaardheid aan te prijzen. Paul keek rond, als zocht hij aan wie hij de scarabee teruggeven moest. Hij verzon ten slotte een vriendelijk spreekwoord: ‘Geef geen scarabeeën aan dronken peeën’ en stak ze, ter bewaring, op zak.
De vrouw die hij langs de kazerne had ontmoet stond plotselings in zijn gepeinzen, terwijl het Herfstfeest uitstierf met het gelal van een moede bende.
| |
| |
|
|