't Fonteintje. Jaargang 2(1922-1923)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] Reimond Herreman. Onrust. Ten kruisweg, waar de winden samensnokken, en elke weg mij steeds heeft weergevoerd, stond ik voor zon of sterren wel vervoerd en de armen tot twee wieken uitgerokken; doch vòòr des levens winden zouden malen mijn hart tot goddlijk brood voor de eeuwigheid, doorvoer mij weer de menschelijke spijt, dat ik de kim niet meer zou achterhalen. En 'k ben de zwerver die geen land kan kiezen, omdat de hoop hem allerwegen noodt: hier voor wat vreugd, daar voor wat daaglijksch brood, en 't al verliest, daar hij niets durft verliezen. Hoe 't leven komt. Gij zijt een wondere beminde, leven: reeds jaren achtereen werd gij gesmaad, om elke pijn in ons zwak hart gedreven, wanneer uw klaar gelaat slechts opengaat. [pagina 13] [p. 13] Dan staan wij bevend voor dat nieuw beginnen: ‘Was onze wrok den dood dan niet gewend, dat - schoon bedrog - we ons zelf weer gaan beminnen, tot nogmaals 't hart zijn leeger leegte erkent?’ Zoo nukken wij; doch klaarder dan 't wijs-weten gloeit toch de waarheid, die ons mild ontstelt: dat elke wonde ons in 't rauw vleesch gereten, het streepjen angst was, dat uw komst aftelt. Eeuwige tocht. Soms gaat de dag toe als het slot op een verloren leven; soms klaart nacht open of nu God zich eindelijk zal geven. Doch keert op duisternis de dag met toch beminde zorgen; en wordt der lichte nachten lach verstard tegen den morgen: Wij komen God. En wie u zocht zal, als wie niet zocht, vinden: ontbonden steeds in 't groot gewrocht, zich steeds tot leven binden. Vorige Volgende