| |
Maurice Roelants.
De drie meiskens.
Gij kunt ze bijkans alle dagen ontmoeten, dat meiske van zestien jaar, tegen het uur waarop de gaanpaden zwart zien van een stoet volk, terwijl de trams door heele zwermen wachtenden worden bestormd en de auto's elkaar bliksemsel voorbijzoemen. Te midden van de reien voetgangers erkent gij haar, want zij is geen schoolkind meer met vlechten en kalvekensoogen, en zij heeft den leeftijd nog niet bereikt, waarop vrouwen zoo licht den mond toeklemmen tot een soort van kollebloem die haar tijd heeft gehad. Wel neen, zij
| |
| |
ziet er uit als een appel, die bloost in de schaduw van een blad, wanneer gansch de boomgaard nog zuur riekt.
Kordaat loopt zij steeds alleen tusschen de menigte, maar van veler verlangen weet zij zich gevolgd: zou zij anders zoo hooghartig van tusschen haar wimpers kijken langsheen de rechte lijn van haar neus? Vaak voelt gij den lust met de bovenzijde der hand haar hoed achterover te gooien, want onder den rand, die van den eenen naar den anderen schouder als een luifel vol schemer staat, veinst zij een glimlach om de regelmatige kroon der tanden onachtzaam maar uitdagend in haar onderlip te zetten. Zij verstaat al oneindig goed de kunst om een driehoekje van haar blooten hals te laten raden en daarna tot aan de oogen en tot over de ooren weg te duiken in haar bont, waarop zij dan onschuldig haar zilveren polsband laat spelen. - Ei kijk, daar is zij reeds voorbij. Veerkrachtig stapt zij, vlug en op maat. Wie zegt daar dat uw lippen een ongemeen sappige vrucht zouden proeven, moest gij haar mond aan den uwe nemen? Er is niets verlokkends aan gansch dat gelaat, zoo gij eens maar het rhythme van die beenen zijt blijven nakij- | |
| |
ken. De knie zakt lichtjes door. De dij wordt geteekend naar 't wiegen van de heup.
Toen gij nog een kleine jongen waart, vertelde men u, dat de wolf, den honger uit de bosschen ontvlucht, aan maagdekens van room en rozen de beentjes brak, om er aan te kluiven en te zuigen, totdat er niets meer overbleef dan propere pijpen, waaruit, als de Lente het leven milder maakt, een herder een mondstuk sneed voor zijn klarinet.
Hela man, hebt gij al uw conscientie onderzocht?
Gij denkt niet aan de poëzie van landelijke wijzen, die een rustige mond met het lied der Lentewinden stemt. Maar de wolf, de wolf in u, likkebaardt bij voorbaat.
En dat ander meiske.....
Gij zit in den tram en gij leest de edele verzen van mijnheer Brunclair. Gij zucht en gij kijkt naar de rei van tien voeten vóór u. Er zijn er twee gekruist, met welgeblonken lage schoentjes, en zij wippen, al zorgeloosheid en lieftalligheid, zachtekens op en neer, naar de maat der bonken van het rijtuig. Het paar daarnevens weegt geweldig;
| |
| |
een fluweelen broek floddert erover; zij staan er brutaal; een kerel met zulke pikkels verliest wel nimmer het evenwicht en voorzeker pleegt hij bij tijden, zonder vuist of schouder te gebruiken, al een dadeken van geweld op zijn egade. Maar zie, de derde serie, het zouden uw eigen schuiten kunnen zijn; gij denkt terstond aan de schoenweek in den ‘Bon Marché’ en bekijkt uw spannenden drie er veertig, waarvan de punten fataal omhoog krullen; maar de zolen van uw weergade zijn plat geloopen als strijkijzers; dat wijst op een soort van platvoeterij en schuivend voortbewegen, die niet van den dansenden ‘Uebermensch’ kunnen wezen; en inderdaad, bedoelde medereiziger loert boven zijn brilglazen en van onder zijn wenkbrauwen naar het lieve kind in het hoekje; zijn vijftig jaren hebben hem alle onnoozelheid niet afgeleerd, want zoodra zijn loenschkijkerij op den blik van het juffertje botst, zet hij zich plechtig, met neergeslagen oogen, en schijnt van de wereld niet te zijn, zelfs niet als hij plotselings bemerkt dat ons beider schoeisel een gemeenschappelijke herkomst heeft.
o Psychologie der voeten! De dichter moge de ziel der geliefden weerkaatst achten in den spiegel der
| |
| |
oogen, hij moge er zich dwepend overheen buigen als over de diepten van donkere vijvers waaruit de klaarten van hooge hemelen stralen. Alles, buiten de voeten, liegt min of meer. De dingen die men schrijft, de woorden die men zegt, de gebaren die men maakt, de vriendelijkheden die men wisselt, 't heeft allemaal van de menschelijke sluwheid een masker en een sluier meegekregen. Oogen en handen, mond en spraak nemen deel aan iedere levensuiting, waarbij berekening en huichelarij het aanschijn der wereld vervormen. Maar de voeten blijven buiten alle komedie, dewijl geen conventie's ze in het spel van begoocheling een rol hebben toegedeeld. Hoe blijkt de oppervlakkigheid der dagbladschrijvers, de onwetendheid der school-meesters, de zelfvoldaanheid der ambtenaars niet uit hun respectievelijke voeten, uit die arme, lompe, stomme voeten, die door zoo veel waterkens hebben geplast en, zonder dat een bewustzijn hun getuigenis verzwakt, de volle waarheid aanschouwelijk maken!
Ziehier de voeten van het meiske..... Het meiske?
Gij twijfelt opeens: zij zijn zoo groot als die van haar buurman met de strijkijzers. Zij treffen niet
| |
| |
zoozeer door hun platheid of door het rechtopstaan der teenen, maar wel door hun veelvuldige hoeken en bobbels. Gij begrijpt dat hard leer zulke uitsteeksels zou bezeeren en dat bijgevolg de keus van daim er een goede is. Maar dan betreurt gij dat modderspatten op het doffe zwart roestige vlekken hebben nagelaten en dat het water der wegen rond de gelipte zolen diep ingeneden zeekusten heeft geverfd. Krulden er maar zooveel rafels niet rond de koorden, die in gebroken lijnen de enkele nog niet doorgescheurde oogjes aan elkander rijgen. Wat werden die schoenen vaak en te woest toegehaald! En hoe moeten zij ver vaneen, als de pooten van ganzen, over de beregende lanen pletsen. Gij sluit uw oogen en denkt aan den langen weg, dien zij gewis hebben afgezeuld. Arme voeten, die wellicht nooit hebben stilgestaan. Zij komen van ver. Van waar? Van waar? En waar drentelen ze naartoe? Gij wilt ze nog eens bezien en misschien hun dooltocht beklagen. De rechterhak is bijna heel en al afgetrapt. Misschien is het te wijten aan voortdurend omdraaien. - Dan is haar eindelooze weg een luttel eindje voetpad geweest, altijd hetzelfde, met een eeuwigen terugkeer, altijd maar om
| |
| |
en weer. En dan... dan is het meiske een meiske van plezier en zijn die reusachtige, versleten voeten met hun afschuwelijke boebels, het restje schoonheid, dat het minst van al werd verwoest. La, la, gij moet in deze wereld al eens een kadaver onder de oogen durven zien. Dit hier, kan niet ouder wezen dan vijf en dertig jaar, want het ziet er vijftig uit. En 't is waarempel nog opgezet met een groen kleed en een rooden hoed. Wat blijft de illusie in dit leven eeuwig jong, vermits deze vrouw nog iets verwacht van haar geel blanketsel en haar rozen schmink, terwijl het vleesch van haar aangezicht verlept over haar doodshoofd hangt! Haar schouders groeien voorwaarts naar elkaar en twee knotsen van vuisten wegen in haar schoot, die het wijde, holle bekken zijner functie vormt. Maar 't is niet mogelijk haar lang aan te zien zonder een gevoel van medelijden in u te voelen opengaan, terwijl gij in u zelf vergoelijkt: ‘Dat schepsel is een zuster en 't leven is moeilijk. En onder de menschen is er niets zoo treurig of zoo doodelijk of gij kunt er nog mee dienen. Er zijn er die goed en have wegschenken. Anderen koopen van den dood de bevrijding met de pijnen van
| |
| |
hun hart en de tranen van gansch hun lijf als losprijs. Wie weet verzoent deze zondares den Heer niet met verduldig aan de overmacht en den wellust van het mannelijk beest de vastheid van haar leden en den sier van haar vormen te offeren? De stinkende adem van den bok is over haar huid gestreken en heeft in al haar weefsels en spieren de verrotting ontstoken. De beenderen ondersteunen nog te nauwernood het hulsel dat vervochtigt en wegstroomen wil. De voeten worden grooter en grooter. o Jezus, vergezelt Maria-Magdalena mij op mijn reis? Transfigureer dan, al ware 't maar één oogenblik, dien bundel ribben en rimpels vóór mij.’
En werkelijk gaat het wonder gebeuren? Gij ziet, op een net van pezen, de slappe wangen vertrekken en als een plakje deeg vormen op de kaken. Er vlak boven begint op de violette kringen rond de oogen de phosphorescencie te tintelen van een groenen koortsblik, die zijn licht heeft ontstoken in de melkachtige lenzen. Het voorhoofd versmalt, de neusvleugels zetten zich uit als onder het zwellen van een met prikkelende geuren beladen bries. En de lellen der lippen worden wulpsch van elkaar
| |
| |
getrokken door een breeden lach, die twee reien tot op den wortel ontvleeschde paardentanden, vóór uw verbijsterd kijken laat lutsen. Uit dien mond waait u op het aangezicht een straal lauwe lucht, waarop met verlokkend gefleem een eenigszins heesch gonzend woord is gemoduleerd. Gij wilt nog betwijfelen of gij het goed hebt gesnapt. Maar in uw oor en uw hoofd ronkt het voort:
- ‘Chou! Chou! Chou!’
Vrede in de vreugde vindt gij maar alleen bij het meisje met de blonde vlecht, Lutitia.
Zij wordt nog door niemand opgemerkt omdat zij pas haar hoogste klas begint: zij is dus al te groot om als een met wijd geopende oogen kijkend kind wangetikjes en snoepgoed te ontvangen en zij is te jong om als een juffer te worden begroet. Zij verwondert zich niet meer met duizend vragen over dieren en dingen en niemand denkt er reeds aan zich over haar te verwonderen en haar te ondervragen. Zij is geen bloesem meer en nog geen plukkensreede vrucht. Zij mengt zich onder de
| |
| |
naamlooze meisjesgroep, die morgen het type der bakvischjes zullen krijgen en de eigen persoonlijkheid, die haar van alle andere vrouwen zal laten onderscheiden, steekt nog in den stevigen bolster der geslotenheid. Zij gelijkt aan een vagen appel op den boom, de onervarene is overtuigd dat het een peer is, tenware, peinst hij, het een kweepeer was. Wat een geluk dat zij de begeerlijkheid van oude heeren nog niet kittelt! 't Is omdat aan haar te slank lijveke de harmonie der volgroeidheid lang niet is voltrokken... Met haar kunt gij naar buiten gaan. Als gij bij haar zijt heeft uw jeugd u niet voor altijd verlaten. Dewijl zij de spontaniteit der kinderjaren en haar klakkeloosheid verleert, staat zij met argwaan tegenover al uw pogingen om haar aan het spreken te krijgen over den droom dien zij eenzelvig koestert. Zij vertelt zich alleen aan haar vriendinnetjes. Maar als gij een bloem plukt en ze achteloos op uw kraag steekt, en argeloos naar een vogelnest tuurt, wordt gij ongemerkt en plechtig haar oudere vriend. Zij wachtte tot zij zonder achterdocht den buitengewonen ernst van haar vooruitzichten kon uiteenzetten. Alles bij haar is geloof en jeugd. Zij denkt het leven gedeeld in
| |
| |
rijke perken en rechte paden. Gij wacht u wel van haar onmogelijke plannen met wijze overwegingen in de war te brengen. De eenvoud van de sneeuw-velden ligt in haar vertrouwen, dat de kracht heeft der liefde, en gij wilt zoo gaarne met haar in dat sprookje wandelen, waarin soms plotselings de manestraal van een redelooze vreugde schijnt. Des Zondags komt zij u halen: samen gaat gij knielen op de communiebank, al hoop en vroomheid, frischte van ziel. Uw hart wordt als een kerkraam, waarachter het daget. Het geluk van den vrede zet in.
|
|