't Fonteintje. Jaargang 1
(1921-1922)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
komen. Als hij Mariette ontwaart doet hij een stap, om haar aan de knieën te vallen. Doch onmiddellijk bedenkt hij zich en maakt zich vluchtens-gereed. Op dat oogenblik zet Mariette de tweede strofe in:
‘Zijt gij getrouwd al een half jaar....’
en Arie keert weer zijn vertrokken gelaat naar haar toe. Bij de woorden
‘Het dochte mij wel honderd jaar,
din don deine....’
wordt de ontroering hem te machtig.
ARIE.
- Waarom zingt ge dàt, Mariette? MARIETTE.
- Arie! Wat doet gij hier? ARIE.
- Waarom zingt ge dàt juist? Toen ik u zoo rustig aan 't strijken zag, was ik reeds zinnens weg te loopen. MARIETTE.
- Maar waarom zijt ge gekomen? Ge weet toch dat ik gehuwd ben? ARIE.
- Ik heb het van vreemden moeten vernemen. MARIETTE.
- En was mijn man nu hier geweest? ARIE.
- Ik heb aan de deur gewacht, tot hij vertrok. Als hij buitenkwam stond ik juist te tobben of het niet eerlijker was geweest u maar samen een bezoek te brengen. MARIETTE.
- Natuurlijk niet. | |
[pagina 92]
| |
ARIE.
- En als hij reeds de hoek om was, ben ik hem nog achterna geloopen. MARIETTE.
- O, dat is dom. ARIE.
- Ik heb hem toch niet durven spreken. Maar ik wilde hem eerlijk mijn voornemen doen kennen. Ik vind het zoo laf iemands vrouw, achter zijn rug, te... MARIETTE.
- Maar Arie jongen, er zal hier hoegenaamd niets verkeerd gebeuren. ARIE.
- Ik ben toch gekomen met de bedoeling mijn hart aan uw voeten te leggen, Mariette. En daarom had ik tegenover uw man eerlijk willen staan. Ik heb zooveel last van de minste oneerlijkheid. Ik zal er mij nu dagen over kwellen, dat ik hem niet gevraagd heb: zie, ik bemin uw vrouw reeds langer dan gij; laat ze mij eens terugzien. MARIETTE.
- Goed, dat ge 't niet deed. Want hij is wat meer ingenomen met echtelijke trouw dan met uw soort van eerlijkheid. ARIE.
- Zou hij me niet begrepen hebben? MARIETTE.
- Zijt gij het bijgeval niet, Arie, die voortdurend wat van streek zijt? ARIE.
- O, gij ook, gij vindt het niet goed, dat ik gekomen ben? | |
[pagina 93]
| |
MARIETTE.
- Dat is van geen belang. Maar erger is, dat men nooit op u kan vertrouwen. ARIE.
- O, Mariette, zoudt ge iets willen verborgen houden voor uw man? MARIETTE.
- Ik zou niet willen, dat hij u leerde kennen, zooals ik u ken. ARIE.
- Ik begrijp u, Mariette. Gij kent mij als een onverantwoordelijk gelukzoeker. MARIETTE.
- Zoo iets in dien aard. Er zijn sedert uw vlucht met Jeanne Catry zoo nu en dan geruchten tot ons doorgedrongen. ARIE.
- En ik zal zoo wat het air van een don Juan gekregen hebben. O, Mariette, maar is het ooit tot u doorgedrongen, hoe weinig geluk ik gevonden heb? MARIETTE.
- Nu komt ge 't hier zoeken? ARIE.
- Ja, Mariette. Ik ben niet met opzet naar de streek teruggekeerd, om u weer te zien. Ik was reeds verscheidene dagen hier, toen mij gisteren eensklaps de gedachte ontstelde dat ik in uw nabijheid was. En toen is het mij duidelijk geworden, dat hier mijn geluk lag. MARIETTE.
- Zoo eensklaps? ARIE.
- Zeker, Mariette. Wel heb ik altijd door aan u gedacht, doch slechts bij vlagen verlangde ik | |
[pagina 94]
| |
vurig weer bij u te zijn. Sedert gisteren eerst heb ik alles begrepen. Ik heb onbewust overal naar u ge- zocht; ik ben van u weg gegaan om te leeren dat er buiten u geen geluk was. Gij zijt al wat mij overblijft. MARIETTE.
- Hadt ge dat maar vroeger geweten. ARIE.
- O, Mariette, hoe had ik u kunnen op prijs stellen, toen ik u nooit gemist had? En dan, ge kent Jeanne, waarmee ik uit huis ben weggeloopen. Ik zag in haar, wat ik toen in u niet kon noch durfde zien. Mag ik brutaal zeggen wat? Ik zag den wellust in haar. Ge weet, Mariette, hoe ik steeds bevreesd was u aan te raken. Telkens ik u slechts omhelzen wilde, sloeg mij een lamheid naar het hart; ik was zoo klein in uw nabijheid. Maar te heftiger laaide mijn zinnelijkheid op als ik van u wegging. U kon ik toen nog niet aan die zinnelijkheid associeeren; ik was nog in de schooljongensjaren, dat men zijn droom boven de wereld wil uitleven. Begrijpt ge dan, waarom ik met Jeanne ben weggegaan? Het was mijn zinnelijkheid, die mijn liefde voor u overwon. Ik had geen liefde voor haar, maar haar lippen, en haar oogen, en haar borst vervoerden mij als een passie. O, het heeft niet lang geduurd. MARIETTE.
- Die twee jaar schijnen u ten minste | |
[pagina 95]
| |
niet lang te hebben geduurd. ARIE.
- Spot niet, Mariette. Ik bedoel dat de passie niet lang geduurd heeft. En dan zijn die twee jaar een hel geworden. Elke heropleving liet mij dieper terugvallen. En mijn grootste ellende was dat ik onbillijk was voor Jeanne. Ze begreep niet waarom ik dagen achtereen van haar kon afkeerig zijn. Zij was toch even jong gebleven, en verinnigd van lichaam. Bij elken oplaai van mijn zinnelijkheid, kon ik haar dan weer, om mijn eigen mismoed te vergeten, een nieuwe eeuwigheid van geluk beloven en nooit weerstond zij aan de hoop. Toen ik haar later sloeg om een gril van mij soms, dan nog wanhoopte zij niet. Zij was immers veel minder ontwikkeld dan gij, Mariette. Zij was alleen het vrouwelijke dier. En omdat zij aanvankelijk het volle geluk in de volle overgave had gekend, verwonderde zij zich dat die overgave mij niet blijvend bevredigen kon. En zij stond ongeloovig zelfs tegenover mijn hardvochtigheid. MARIETTE.
- Het goede in u is dat gij er voor uitkomen durft, dat alle mannen brutale kerels zijn. Maar wat meent gij dat de vrouw aan uw zinnelijkheid heeft? | |
[pagina 96]
| |
ARIE.
- Sommige vrouwen toch. MARIETTE.
- Gééne, Arie. Maar ze weten, dat de man door niets anders te houden is. ARIE.
- Ik, Mariette, ik heb later gedroomd een volmaakt minnaar te zijn, naar lichaam en ziel. MARIETTE.
- Dat zeggen alle verliefden. En de vrouw gelooft het maar, omdat zij het hoopt en omdat zij er zich zelf toe in staat voelt. Maar alle verfijning valt den man af als een masker, wanneer hij eens een jaar achtereen met een vrouw leeft. ARIE.
- Raad ik ook geen ontgoocheling achter uw woorden, Mariette? MARIETTE.
- Raad maar liever niet. Mijn man is noch beter noch slechter dan de anderen. Ik heb het gelukkig ingezien en er mij een reden van gemaakt. In ieder geval word ik niet geslagen, zooals Jeanne; ik zou het overigens niet verdragen. ARIE.
- Het was niet uit gevoelloosheid, dat ik sloeg, Mariette. Ik sloeg mij zelf meer dan ik haar sloeg. En zij wist toch dat elke brutaliteit gevolgd werd door een ellendig sentimenteele crisis van mij, die haar het begin van een nieuwe verliefdheid toescheen. Indien gij geslagen werd, door iemand dien gij weet geen brutaal man te zijn, dan zoudt gij dat | |
[pagina 97]
| |
ook verdragen. Ik, Mariette, ik zou u ook geslagen hebben. Ik zou u kunnen vergiffenis vragen terwijl ik het u zeg, maar het is de waarheid. Ik zou u geslagen hebben. Ik geloof, dat er altijd oogenblikken komen in het leven, dat men de liefde onder zijn voeten voelt wegzinken. En dan slaat men; dat is als een kastijding en een boetedoening. Het komt er alleen maar op aan, of dat wanhopen aan de eeuwigheid van zijn liefde gegrond is of niet. Met Jeanne kon ik mij niet uitleven. Dat bewijst juist, dat ik niet alleen zinnelijk ben. Toen zij mijn zinnelijkheid verzadigd had, bleef er haar niets meer om mij aan haar te binden, tenzij te wachten, tot ik weer haar lichaam begeerde. MARIETTE.
- Wat een miserie zal het voor haar geweest zijn, zelfs dàt en alléén dat van u te moeten verwachten! ARIE.
- Denkt ge dat zij dat onderscheid maakte? MARIETTE.
- Elke vrouw voelt het. ARIE.
- Ik kon haar niet meer geven. Mijn jongelingsdroomen, die toch altijd de goede zijn, had ik bij u gelaten. Langzamerhand zag ik dat in. En 't was zoo dat ik Jeanne over u begon te spreken. MARIETTE.
- Wat een monsterachtigheid! | |
[pagina 98]
| |
ARIE.
- Integendeel, ze vroeg mij weldra naar u. We spraken van u als van een gemeenschappelijke herinnering; maar zij vermoedde niet, dat ik u nog steeds liefhad. MARIETTE.
- O, die mannen, die met hun koel overleg, het gevoel van de vrouw meenen te verschalken. Zij is het geweest, Arie, die zich voortdurend voor u opgeofferd heeft. ARIE.
- O, dan nog! Dan kan ik wel medelijden met haar hebben maar geen liefde! U alleen heb ik langzamerhand gansch begeerd. Laat mij eens rechtuit spreken, Mariette, en antwoord mij rechtzinnig. Ik heb u nooit durven aanraken. Voor u heb ik steeds al mijn zinnelijkheid afgelegd. Is het daarom niet, Mariette, dat wij gescheiden werden van elkaar? MARIETTE.
- Ik meen, dat gij eigenlijk wat met mij geflirt hebt. ARIE.
- O, Mariette, nooit heb ik geweten wat flirten is. Steeds zocht ik halsstarrig naar het geluk. Maar toen ik uw minnaar was... MARIETTE.
- Arie! ARIE.
- Omdat ik u nooit bezeten heb, wilt gij niet hooren dat ik uw minnaar ben geweest. Maar in gedachte was ik van in den beginne uw minnaar, | |
[pagina 99]
| |
zonder voorbehoud. Maar ik durfde het mij niet bekennen. Ik vreesde, dat mijn liefde zou verminderd zijn door alles van u te eischen. Nietwaar, Mariette, had ik bij u gansch durven zijn, zooals ik ben, de zinnelijke mensch en de droomer tegelijker tijd, dan was alles goed geworden tusschen ons. MARIETTE.
- Ik hield wel van u, zooals gij toen waart, en ik had ook met u willen trouwen. ARIE.
- Zwijg, Mariette! Ziet ge niet dat ik op het punt sta ineen te breken? Waarom hebt gij dan niet gewacht tot ik terugkwam? MARIETTE.
- Omdat men dikwijls zijn leven verbeurt met zulk wachten. En ook omdat men soms moe en laf wordt... ARIE.
- O, Mariette... MARIETTE.
- En omdat ik geen martelares wilde zijn, Arie! Omdat er in de vrouw ook een fierheid gaat ontwaken, die haar niet langer naar den wil en de grillen van den man doet handelen. ARIE.
- O, hadt ge mij dan bij u teruggehouden! Ik was laffer dan gij. Gij hebt mij laten weggaan. MARIETTE.
- Onze opstand tegen den man is nog negatief. Als de man, dien wij beminnen, ons verlaat, laten wij ons door een ander trouwen. En ik ben er | |
[pagina 100]
| |
niet slechter om gevaren, Arie. Het ware met ons gegaan zooals met vele van uw vrienden en vele van mijn vriendinnen. De man wil nog de vrouw als zijns gelijke niet erkennen. Net als een ander hadt ge mij dan verweten u te hebben aangeklampt, alsof de vrouw het recht niet had haar geluk aan te klampen. ARIE.
- Vlucht met mij, Mariette, het kan alles nog goed worden. MARIETTE.
- Ziet ge hoe gij reeds weer mijn woorden misduidt. Ik heb mijn man gekozen, niet alleen om mij over u te wreken, maar ook om van mijn leven iets te maken. ARIE.
- Maar ik, ik, waar moet ik naar toe? MARIETTE.
- Gij hebt misschien uw kans verbeurd, en ik misschien de mijne, al geloof ik dat nu niet meer. Maar het is nu te laat om daar nog op terug te keeren. Ik wil zelfs niet, dat gij hier nog terug keert. Eerlijk, Arie, ik zou u als minnaar, nóg niet vertrouwen. En voor vriendschap zijn geen man en vrouw in staat. Ge moet zoo gauw mogelijk vertrekken, voor uw rust en voor de mijne. ARIE.
- Wat scheelt het mij, hoe het afloopt. Mijn leven is me niets zonder u. MARIETTE.
- Maar het mijne dan? | |
[pagina 101]
| |
ARIE.
- Kom met mij mee. MARIETTE.
- Dat is nu te laat, ik wil niet alles nog eens doormaken. ARIE.
- Ik ben bereid alles voor u op te offeren. Ik ben bereid alle vrouwen voor u op te offeren. MARIETTE.
- Hoe durft ge! ARIE.
- Ge begrijpt misschien niet wat het kost alle vrouwen op te geven. Dat zeggen alle verliefden, in een oogenblik van opgewonden verdwazing. Zij doen de belofte, zooals men vloekt, zonder in het minst aan de beteekenis van de woorden te denken. Maar ik ben doodkalm. Ik overweeg mijn belofte. Ik zal ze later niet meer breken. Ik voel mij bij machte woord te houden. O, Mariette, en als ge wist, hoe dat mij zwaarder moet vallen dan duizenden mans, die hun belofte later breken! Want ik houd van de vrouwen, en ik kan moeilijk mijn driften bedwingen. Maar mijn liefde tot u is sterker. Als ik lam en blind was, zou ik nog gelukkig zijn in uw nabijheid. MARIETTE.
- Dank u wel; ik houd meer van een man van vleesch en bloed! ARIE.
- Lach niet, Mariette. Gij begrijpt wel den zin mijner woorden. Ik zal u ook menschelijk | |
[pagina 102]
| |
beminnen. MARIETTE.
- Arie, ik meen dat ons ernstig gesprek nu ten einde is. Ik zal u zeker de deur wijzen, indien gij niet vrijwillig van uw aandringen afziet. ARIE.
- Hoe kan ik u beleedigen. Ik durf nu nog nauwelijks spreken tot u. Het is omdat ik mijn laatste kans waag om mij te redden, dat ik mij geweld aandoe. Daarom ga ik ook niet weg, als ge mij de deur zoudt wijzen. Ik moet u noodzakelijk tot vluchten bewegen. Anders loopt het met mij slecht af. Anders keer ik terug bij de een of andere. MARIETTE.
- (snuift een brandreuk)
Lieve Hemel! Er brandt iets.
ARIE.
- Mariette, vlucht met mij. MARIETTE.
- Kijk hier nu! Ge hebt me zoo doen schrikken bij het binnenkomen, dat ik het strijkijzer op het hemd heb laten staan. ARIE.
- Mariette, antwoord mij, zeg dat ge met mij wilt vluchten. MARIETTE.
- Nu heb ik weer iets uitgericht. ARIE.
- Van welk belang is dat, Mariette... MARIETTE.
- Van welk belang? Een nieuw hemd? ARIE.
- O, dat ge zijn hemden strijken moet. | |
[pagina 103]
| |
MARIETTE.
- En de uwe, zou ik die niet hebben moeten strijken? ARIE.
- Dat zou heel iets anders geweest zijn. Gij zoudt mij zoodanig bemind hebben... MARIETTE.
- (bitsiger steeds)
Denkt ge dat ik mijn man niet bemin?
ARIE.
- O, maar hebt ge niet gezegd, dat ge met mij hadt willen trouwen? MARIETTE.
- Zoo was het in ieder geval niet bedoeld. En ik houd er ook niet van, dat ge gaat uitpluizen, wat ik een half uur geleden heb gezegd. ARIE.
- Mariette, kan ik vergeten wat ge mij vandaag zegt? Dat ge met mij hadt willen trouwen, dat zal nu jaren achtereen mijn verdriet en mijn troost zijn. Ik zal aan die woorden dag en nacht denken, indien ge niet met mij meekomt. MARIETTE.
- En dat staat vast, dat ik niet meega. Ik vind het zelfs verkeerd, mij dat nog voor te stellen. ARIE.
- Mariette, ik bezweer u! Het is misschien mijn schuld, dat het hemd verbrand is, maar daarvan zult ge mijn geluk niet laten afhangen. MARIETTE.
- Maar hebt gij een oogenblik kunnen denken, dat ik naar u zou luisteren? ARIE.
- Ik zal u dwingen te luisteren. Ik zal u | |
[pagina 104]
| |
dwingen mij te volgen. MARIETTE.
- Wat zijt gij wild geworden! ARIE.
- Ik, die vroeger zoo zachtzinnig was, niet waar? MARIETTE
- Met mij ten minste... ARIE.
- Ziet ge, dat ge mij dat toch verwijt! Maar nu weet ik wat ik wil, nu weet ik dat gij mijn geluk zijt, en ik wil u. MARIETTE.
- (ziet hem lang onderzoekend aan en glimlachend dan:)
Gij meent het gelukkig zoo erg niet.
ARIE.
- (krimpt ineen)
Neen, Mariette, neen, ik meen het zoo erg niet. Het is waar, dat ik met al mijn zoeken en tobben den moed heb verloren naar mijn hart te handelen. Terwijl ik mij aanstel als een waanzinnig verliefde staat mijn koele geest mij voortdurend uit te treiteren. Ik ben een kind van mijn tijd, Mariette. Mijn geest overheerscht mijn gevoel. En omdat ik weet dat zóó het geluk niet te verkrijgen is, ben ik wild van onmacht. Het feit, dat gij niet aanstonds hebt toegegeven aan mijn gesmeek om te vluchten is een al te duidelijk bewijs, dat ik mij als een schooljongen gedraag, die u een doodgewone zaak niet ernstig in overweging kan doen nemen.
| |
[pagina 105]
| |
MARIETTE.
- Kom, Arie. Denk maar eens aan al de moeilijkheden... ARIE.
- Vergoelijk mij maar niet. MARIETTE.
- Zelfs indien ik bereid was u te volgen, dan nog... ARIE.
- Gij zijt bereid. Elke vrouw is bereid den man te volgen die haar genoeg bemint. Maar het is natuurlijk, dat ge mij nu afwijst. Want hoe zoudt ge in mij kunnen gelooven? Geloof ik mij zelf? Mijn geest van vóór tien jaar treitert maar door, dat geen enkele vrouw een vrij mannenleven waard is; dat ik in u alleen maar mijzelf zoek. Ik heb u niet alleen te overhalen, maar ook nog mijzelf. Mijn geest, Mariette, mijn afschuwelijk koel verstand, het slaat de maat voor 't kloppen van mijn hart, dat anders aan stukken zou springen. O. kon ik u gansch mijn hart laten voelen, dan zou ik u wel overtuigen! MARIETTE.
- Waarachtig, Arie, ik voel het. Maar gij voelt zelf dat uw voorstel dwaas is. ARIE.
- Ge begrijpt niet, dat ik niet het duizendste deel zeg van wat ik geloof. En reeds vindt ge mij overdreven. Ge begrijpt niet, dat alleen mijn geest mij belet u om den hals te vliegen. MARIETTE.
- Kom niet nader meer! Ge zijt gek | |
[pagina 106]
| |
aan 't worden. ARIE.
- Wees maar niet bang! Ik zal u nu evenmin aanraken als vroeger. Vroeger waart ge mij een ideaal, nu zijt ge bijna alleen een herinnering. En morgen zult ge weer kunnen denken, dat ik vandaag komen flirten ben! En dat doe ik waarachtig ook! Als ik u genoeg beminde zoudt ge geen oogenblik aarzelen mij te volgen. Ontwijk me niet, Mariette. Kijk, hoe kalm ik ben. Ik moet er zelf al om lachen, als ik bedenk wat een kind ik ben, of wat een ezel. Mijn geest, Mariette, en mijn hart, die kunnen samen niet over de baan. Als ik de gansche wereld vergeet om naar u toe te vliegen, dan houdt mijn vers and mij tegen. Maar nu, Mariette, nu wordt ik weer doodkalm. Mijn hart is zoo gauw uitgeraasd. Mijn verstand tracht weer de bovenhand te nemen. En mijn verstand zegt mij, dat ik u kost wat kost moet omhelzen, indien ik hier straks niet als een beschaamde vlegel wil buitendrentelen. MARIETTE.
- Eerbiedig mij ten minste! ARIE.
- En ik omhels u niet, omdat mijn hart nu weer niet meewil. Omdat het te tobben staat, dat er een stuk droom zou ineenbreken, als ik u met zulke gevoelens kuste.
(Plots bitsig).
En gij altijd, met uw
| |
[pagina 107]
| |
eerbied! Wat bedoelt ge met uw eerbied? Wat heb ik met eerbied te maken als ik alles verloren heb? Zou het gebrek aan eerbied zijn, indien ik u omhelsde? Gij zijt het waarachtig overwaard. Ik heb nooit een vrouw gekend, die zoo verlokkend was als gij. En mijn verstand zegt mij ook, dat gij vrouw genoeg zijt, om mij te vergeven, wanneer ik u met geweld omhelzen zou. MARIETTE.
- Ik wil niet dat ge nog spreekt! ARIE.
- Als ik maar eens kordaat handelde. Om het even met welke bedoeling! Eens in mijn armen zoudt gij wel om mijn hals hangen! MARIETTE.
- Nu nooit, nooit meer! Als dat uw manier van verleiden is! ARIE.
- Ik heb het nu cynisch gezegd. Ik zal het ook doen! MARIETTE.
- Ik zal om hulp roepen! ARIE.
- Ge wordt reeds bang. Ge zijt maar sterk wanneer ik niet op mijn hoede ben! Wanneer ik te weifelen sta!
(Omslaande)
Maar denkt ge dat ik niet weer reeds aan het weifelen ben? Denkt ge dat men zoo maar in een hand-omdraaien een man uit één stuk wordt? Ge hoeft niet om hulp te roepen. Ge zijt mij alléén sterk genoeg. Want zie, o mijn kleine
| |
[pagina 108]
| |
kindje, Mariette, ik zink op de knieën voor u, ik sluit de oogen. Ik smeek u, dat ge mij straffen zoudt, mij slaan, mij stampen. En een grootere straf is 't, dat ge niet eens gedoogt mij te slaan. Begrijpt ge, vrouw, die van mij had moeten zijn, hoe ik hier gezweept wordt tusschen mijn verstand en mijn hart? Daarom zijt ge van mij niet geworden. Daarom durf ik u niet terugnemen... MARIETTE.
- Sta op, Arie, het is alles te gek! ARIE.
- Ik ga dadelijk weg. Gelooft ge tenminste, dat ik gansch rechtzinnig ben? Ik ben nu gebroken. Het is een wanhoopsdaad geweest, dat ik u kwam opzoeken. Ik wilde de macht van mijn liefde beproeven. En toch, dat is het vreeselijke, Mariette, ik wist vóór ik sprak, vóór ik hier binnentrad, dat mijn overredingskracht zou te kort schieten. Ik heb u lief, méér dan wie ter wereld u kan liefhebben, maar toch nog lang niet genoeg. Ik lijd om u, maar lang niet genoeg. Ik zou een held willen zijn, of een martelaar, maar ik ben een klein, klein mensch. Ik ben voortdurend met mezelf bezig. Maar men kan het leven niet leeren begrijpen en tevens leven alsof er niets meer te begrijpen viel. Mijn geest, Mariette, en mijn hart... | |
[pagina 109]
| |
(Mariette streelt sprakeloos en als afwezig zijn hoofd. Als hij zwijgt komt ze langzamerhand weer bij en ziet haar kamer rond. Dan schudt zij alle verwarde gepeinzen van zich af en zegt, met onvaste stem:)
MARIETTE.
- Als het u troosten kan, Arie, dan kunt ge misschien nog wel terugkomen. Ofschoon het beter was van niet, want in ieder geval moogt ge niets verhopen.
(Daar hij liggen blijft gaat ze, om er een eind aan te maken, naar de werktafel)
En nu moet ik heusch toch wat werken...
(Arie is op haar toegesprongen en wil haar in de armen drukken. Zij verweert zich).
ARIE.
- En als ik mij nu eens opwond, zooals andere verstootene minnaars zouden doen. Als ik de hand aan u sloeg om met geweld te nemen, wat ik niet meer krijgen kan? Hoe bleek ge geworden zijt; ge kunt niet meer spreken. Maar ik kan niet rustig meer worden, indien ik deze gelegenheid laat voorbijgaan. Ik moet uw hart tegen mijn hand voelen kloppen. Ik moet weer uw mond kussen! Het maakt mijn rekening niet dat gij de vrouw zijt van een ander. Ik begeer u meer en volmaakter dan hij! | |
[pagina 110]
| |
Wijs me nu nog de deur, omdat ge zijn hemd strijken moet! MARIETTE.
(dwingt hem haar los te laten),
- Maar ge zijt brutaal ten slotte. Ik kan het niet meer aanhooren. Net of ik er schuld aan heb dat gij uw leven vergooit. Aarzel maar niet mij de polsen om te wringen; wat kan het mij nu nog maken, dat gij al de andere gelijkt, alleen goed om iemand uit zijn rust te trekken? Denkt gij dat gij alleen bedrogen zijt uitgekomen in 't leven? Ik ook heb lang gewacht, dat ge terugkeeren zoudt. Maar ik heb dan maar van 't leven gemaakt, wat er nog van te maken was. Als het niet wordt wat men droomde, dan moet men zich maar schikken. Ik heb me geschikt...
ARIE.
- Mariette, Mariette, is het zoo verschrikkelijk? MARIETTE,
- Gelijk men het neemt. De gewoonte maakt het draaglijk. ARIE.
- En kan niet alles weer goed worden...? MARIETTE.
- In onze wereld is alles tegen ons geluk gekeerd. ARIE.
- Wij maken de wereld! MARIETTE.
- Gij gelooft het niet en ik geloof het niet. We zijn niet sterk genoeg meer in liefde... | |
[pagina 111]
| |
(Een stilte).
ARIE.
- Vergeef, dat ik mij zoo aangesteld heb daareven. Het was niet eens opwinding. Het was niet eens om u vrees aan te jagen. Het gansche dwaze spel was op voorhand geregeld. En toch was het geen komedie. Begrijpt ge mij, Mariette? Begrijpt ge maar hoe rechtzinnig ik ben met u?
(Mariette zit wezenloos neer)
Waarom ziet ge zoo wanhopig? Gij hebt uw leven ingericht. Gij hebt iets tenminste. Een huishouden. Een lijn in het leven. ...Maar ik moet weer de straat op. Hier en daar wat geluk samenrapen. En dat ge toch van mij hieldt misschien. Maar ik ben te laf. Ik weet het en kan het niet helpen. Ik laat u, ik zal nooit meer terug keeren. Ik voel me zoo slap worden. Ik zou me straks afgemat op den grond werpen en niet meer willen opstaan. Ik weet naar welke hel ik ga. Vaarwel, Mariette... Nu trek ik toch als een beschaamde hond af...
(Hij blijft aan de deur staan. Vliegt dan naar haar toe en omhelst haar.)
Mariette, Mariette, wat heb ik ons aangedaan met mijn onrustig hart.... Adieu, Mariette,...
(af)
MARIETTE.
- Dank u, dank u, Arie... | |
[pagina 112]
| |
(Een oogenblik. Mariette staat op en staart in 't vage. Dan vindt zij zich weer langzaam thuis. Zij keert terug naar haar strijkwerk, doch kan het niet meer gedaan krijgen. Ze zit weer neer en begint toonloos te snikken).
|
|