Tovaritsj wereldburger.
Nu rijdt ge misschien, Tovaritsj, met uw tweespan door den vroegen morgen. Het land ligt nog in mist. En ergens boven uw hoofd hangt een leeuwerik die niet zwijgt. Gij tjokt aan uwe pijp en denkt aan God. Het is een lange weg, en de paardjes verrichten zwaren arbeid om met hun last door het rulle zand vooruit te komen. Een haan kraait, ver, heel ver, aan 't uiteinde van het distrikt. Gij kijkt onwillekeurig op. Tusschen den wegtrekkenden mist: tarwe en boekweit, boekweit en tarwe. En gij rijdt door die heerlijkheid. Zoo rijdt ge menigvuldige jaren reeds, nietwaar? Al die jaren zongt ge trage liedjes evenals nu, en joegt ge met een twijg de horzels van uw paardjes weg. Het is een zonderling ding de tijd. En er gebeurt nog al iets in een menschenleven.
Een boer komt u tegemoet, en gij blijft een schoftje staan. De boer is soldaat geweest, en heeft zijn linkerarm niet weer naar huis meegebracht. - Het was een vervloekte tijd, Tovaritsj... Maar nu deelt de Rechtvaardigheid de lakens uit. En gij moet er bij zijn... - Goeden morgen... - Goeden morgen...