't Fonteintje. Jaargang 1(1921-1922)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Urbain van de Voorde. Vier sonnetten. I. Wat heil, ver lief, in uw geest en mijn geest heeft 't gloren van dien avond nagelaten dat alle zorg ons droom nu draagt, gelaten, ten naglans van dit verre stralenfeest? Alles wat ooit de ziel in Schoonheid leest aan hoog geloof ter schaûw van twijfle' en haten is 't onbewust niet ons geluk geweest toen we ons langs 't bosch in 't avondgoud verlaatten? Dies nu in 't heengaan van ons scheemrend heil de kalme wellust van dien verren zegen die sterkend nog ons hopen voedt, een wijl, tot weer ons droom tot waarheid zij gedegen: Ons laai' ten troost de ziel dier glorie tegen dat gij ze aanbidt, - wijl ik haar diepten peil. [pagina 82] [p. 82] II. De deemstring sluit de needre vensterluiken in donkre woonsteên op veel klagens toe.... - Dit leven is zoo zwak, gaat moedloos duiken te zijge' in peis en rust, en weet niet hoe.... Er droomen maagden tusschen rozenstruiken; Gemoed en geest zijn loom-pervers en moe.... - Erbarm u, God, der menschen droef gedoe en aller denken, dat uw diepten fnuiken: Tot weer ons ziel hervat haar gouden reis - een herfstblad u-waarts over 't graf gedragen, zij simple Deemoed, God, uw éénige eisch ons, schaamle kindren, door uw stilt geslagen in de' angst der Aard, waar slechts we in de ééuwge Vragen nog droomen van verloren Paradijs. III. Onder mijn dagen heeft uw vleesch gewoond, louter geboren uit mijn zeldzaamst voelen, [pagina 83] [p. 83] in nacht waar grensloos stijgen in mij troond' en 'k alle sterren zag om mij krioelen. Gij eenig vleesch dat ik nooit heb gehoond, dewijl gij 't Werk zijt van Gods reinst bedoelen, mijn heilge Liefde in deze onze aardsche poelen hebt ge ééns met heil en alle licht gekroond. Wijl 'k bleef in u niet stil en trouw gelooven, glanst gij nu ver in eigen ziels-domein waar 't Lied van toen, mijn Lied, u puur blijft loven Of 'k u thans uren zoek, na uren pijn, 'k weet: nà deze uren zullen uren zijn met niets van u, tot velt mij 't groot verdooven!.... IV. Geen dag waar 't Zijn niet om vervulling bad! Begeerte oersterk, regeert den gang van 't leven. Onsterflijk daarzijn is der ziel gegeven die iets kalm-eeuwigs aan de schepping had. Der massa's bronst die blaakt in ieder stad, der dorpen stille kracht voel'k door mij streven; [pagina 84] [p. 84] in mij rumoer van kamp en lust blijft beven waarmee elk volk zijn scheemring tegentrad. Het was één Wil, één koud-onwrikbaar zelfde, die dolf het graf en heemle' erover welfde en zoet het lijf schiep dat ons nakroost baart, dat elk 't bevrucht, vóór 't leven 't Al indachtig, met aller menschheid doelbewustzijn machtig: wijl in verste eeuwe' ons Zaad nog kiemt in de Aard. Vorige Volgende