‘Willem, laat ons weg gaan, ver weg, waar geen mannen zijn; daar ben ik voor altijd de uwe.’
Het slaat drie uur. Ge komt als van een slagveld met een gekwetsten gezel.
‘Zij ijlt’ zegt ge in uw eigen en denkt niet verder.
‘Weggaan, Rita, op zoek naar schatten die we niet derven. Verloochenen wat generaties hebben nagestreefd. De schakel zijn die ontbreekt in de ketting van een geslacht?’
Zoo spreekt ge alleen omdat uw hart gebroken en uw geloof is geknakt.
‘Kleine Rita’ sust ge, maar er rest u niets dan compassie die haar weldra een last zal zijn.
En op een middag keert ge weer en vindt de deur gesloten.
Uw buurvrouw, met omzichtigheid, vertelt dan hoe een grijze auto stilhield voor de deur.
Dan eerst weer, dan voor de eerste maal misschien, voelt gij het hart in uwen boezem.
Ach, 't ware met zoo weinig slechts om doen geweest: patientie en genegenheid.