| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
Maurice Roelants.
Strofen op lente en herfst.
I.
Hart van een al te kinderlijk-beminnend man
en van te mild vertrouwen,
hoe nog altijd de wereld u doen jagen kan
en steeds opnieuw doen rouwen...
Verneder u en houd uw rythme rijk maar stil:
gij zijt een kind gebleven;
bemin uw schamel huis, bemin de groene April,
en de' eenvoud van het leven.
| |
| |
| |
II.
Soms zou ik zeggen dat mijn woelig hart van regen
waar ik voorbijjoeg, rotte 't loover langs de wegen,
Onzinnig hart, bemin: - de Winter is geweken,-
uw vreemd geweld heeft uit:
de wilg staat groen weerspiegeld in de klare beken
de lucht riekt van jong kruid.
| |
III.
Herinner u, nu weer de harde hagen bloeien,
de mildheid van een lach,
dat ge eens een blijden traan
spontaan hebt voelen vloeien
o Daaglijksch leed, gemengd met onvergeeflijke uren
als ge om een leven lang te duren,
| |
| |
| |
IV.
O nederige grootheid van de kleinste dingen,
waarin het licht zoo groen is en de vogels zingen,
mag u mijn lach believen?
Misschien is 't maar een glimlach
een houding in droeve uren;
mijn Heer, de wind steekt over en ik zal niet vragen
Maar laat mij mijn gemoed in vaste wetten klemmen
en toch zachtaardig wezen,
laat mij mijn hart naar dezen eenvoud stemmen
| |
V.
De zon bij 't ondergaan en 't roepen van een pauw
met rauwe en trotsche kreten
hebben ons lang geboeid, o mijn bezorgde vrouw,
en 't leven doen vergeten.
| |
| |
Vergeten, o vergeten: hier begint ons lot:
zacht uit ons zelf te breken
om, over weide en zon, aan 't ver gewelf van God,
| |
VI.
Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen,
omdat de dag zoo klaar mag zijn,
de zon is in de kap der boomen opgehangen
als 't bleekgeel licht van witten wijn.
Geluk, ik heb u vaak aan de einders willen zoeken,
moeizaam moerassen doorgewaad,
en nu, op wandel met wat verze' uit oude boeken,
toont ge onverwachts uw lief gelaat.
Geluk, als straks de zon weer naar de kim zal nijgen,
vergaat uw groene en gulden schijn?
O ongeloovig hart, leer bidden of leer zwijgen,
leer mild in leed en vreugde zijn.
| |
| |
| |
VII.
Reeds komt de morgen met verdichte misten
en met den geur van de aarde en van den dood,
reeds gaan de beken pruttelend aan 't gisten
en keert het groen tot roestig bruin en rood.
Ook in mijn hart voel ik de drift verscheiden
van al zijn zomersch laaien en verzet,
wijl droom en geest al zijn geweld herleiden
tot een schier vroom en innig herfstgebed.
| |
VIII.
De zwaluw zal weldra haar zuster-zwaluw wekken...
Mijn hart, maak u tot ingetogenheid gereed
en zorg, zoodra de vogels naar het Zuiden trekken,
dat gij 't zeldzaam geluk der zomerzon vergeet.
Ge erinnert u te licht dat ge om uw heil te luchten
elk blad beminnen moest als iedren eikeboom,
die in de witte vlam der heetgebrande luchten
gelijk een koepel stond in trillend-zilvren doom.
| |
| |
Uw liefde en uw geloof zijn uit dien tijd gebleven,
door 't donkerbronzend groen,
vermijd van in dat klaar verleden te gaan leven:
aanvaard met leed noch spijt
het keeren van 't seizoen.
| |
Eigenhandig testament.
Ik geef en ik vermaak bij deze
mijn liedren aan mijn beide vrienden,
op last ons vriendschap trouw te wezen,
zoo 't goede en schoone dat we dienden.
Voor hen zijn ook mijn lieve boeken:
Van Langendonck, van de Woestijne;
zij zullen er vertroosting zoeken
voor oude pijnen als de mijne.
En mijn viool: voor u, o zuster,
- troost van mijn hart en van mijn leven! -
en zoo ge ze aanraakt in het duister
zal nog mijn ziel er zacht op beven.
| |
| |
Mij liefste van alle instrumenten,
zoet-zangerig van teedre aandoening,
zong ze als de winden in de Lente
en was bij wrok de een'ge verzoening.
Bewaar, ze wat ook mag gebeuren,
gelijk mijn hand ze heeft geslepen;
eens, over lang, zal met haar kleuren
een ver familielid stil dweepen.
Voorts heb ik nog een paar gravuren,
mij door een schilder opgedragen:
zij deelen de'adem van zachte uren,
als de onrust en de dag vervagen.
Zij zijn voor hen die'k aanbelange
en die naar mij soms mochten vragen:
mijn zuster zal ze als vriende' ontvangen
zoodra zij me een goed hart toedragen.
Zij zal in blijde liefde luistren
zoolang ze over haar broeder spreken;
als zij dan gaan en traag verduistren
zal een zacht schreien uit haar breken.
| |
| |
'k Heb verder bijna niets bezeten,
'k was rijk met zomerzon en bloemen
en 'k wil geen droevig woord meer weten,
noch 't ongedempte leed vernoemen.
Wanneer ik sterf, zuster en vrienden,
buigt over mij als vreed'ge twijgen:
de doode oogen worden ziende
als trouwe monden naar hen neigen.
En draagt mij uit onder uw drieën
zonder u buitenmaat te grieven,
maar zoekt in 't hart de harmonie en
wilt om mij het leven lieven.
De laatste gunst die 'k u mag vragen,
u die mij duurbaar zijt, zij deze:
dat ge uit mijn werk, ten eeuwge dage,
jaarlijks een vroom gebed zoudt lezen.
|
|