't Fonteintje. Jaargang 1
(1921-1922)– [tijdschrift] Fonteintje, 't– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
toen wij den tragen avond gingen tegenvaren,
of spraakloos onder de elze zaten in het gras.
De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierken,
een wandelende streep, en wat traag water toe,
met aan iederen draai een waaiend populierken,
een half-verdronken ponte, een schilder en een koe.
Hier langs de straten is 't zoo triestig, en het regent.
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan.
Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend?
Meneer van de Woestijne heeft het vóór-gedaan.
Of wist ge 't niet: dat Jezus 't veer kwam over-zetten,
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd),
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten
des Zondags aan een matig prijsken paling roost?
| |
De zeer eerbiedige rozenkrans.I.Ik ben, o Heer, niet van dat hout
waaruit ge uw heilgen snijdt,
ofschoon gij duizendvoud
in mij verstrengeld zijt.
| |
[pagina 52]
| |
Ik ben niet als de druivelaar
waar 't haatlijk mes aan snoeit,
en wien met 't keerend jaar
de wonde tot een zegen groeit.
| |
II.Mijn leven werd, o Heer, niet opgebouwd
uit de overweldigende dingen
waar men geschiedenis uit houwt
en epopeën doet zingen.
Ik ben, o Heer, slechts als het veer
dat op twee oevers waakt,
maar bij een hoogen stroom te keer
halfwege in nood geraakt.
| |
III.Vergun me, Heer, dat ik langs uwe wegen wandel,
maar uwe leering naar den letter niet en preek:
Ik won mijn brood in verren handel
en keer met wankelend geloof naar mijne streek.
| |
[pagina 53]
| |
Zoovele stroomen zag ik naar één bedding leiden,
en 'k vraag u slechts dat ge niet vorschen zoudt:
- Wie is die volgeling
die niet weet te onderscheiden,
en 't heidensch feest
gelijk het Roomsche in eere houdt?
| |
IV.Kalm is mijn hand en klaar 't gelaat.
Ik draag den lach die pijnen mildert,
gelijk een heilge die bij dageraad
in het ovaal der ruiten staat geschilderd.
En of het Najaar wordt of Mei,
in fijnen glans ga ik gehuld,
en 't is alsof een ijverige bij
mijn hart met honing vult.
| |
V.De beuken staan nog in hun glans,
maar 't zijn wellicht de laatste dagen.
Het Herfst-goud is een zwaren krans:
nu zal ik naar geen toekomst vragen.
| |
[pagina 54]
| |
Ik rust na lang en bremstig zoeken,
en om het hoofd dat zachte dingen peist,
is de avond lijk een effen lijst
om afgewerkte schilderdoeken.
| |
Herman Teirlinck.ZIJN vriend vertelt: - ‘Wij zaten in het Vossegat’. Ik was dorstig en dronk nogal dikwijls aan mijn glas geuzelambiek. Telkens ik mijn pint aan de lippen bracht zag ik dat Teirlinck me bekeek met vurige, bijna toegeknepen kattenoogjes, van achter zijn bril. Ik weet niet waarom ik onweerstaanbaar glimlachen moest. - ‘Paul jongen, begon hij in een lach, ik weet niet wat er binnen u gebeurt. Uw aangezicht straalt. Uw aangezicht straalt ondeugend. Gij zwijgt: ook uw zwijgen is ondeugend. En gij hebt dorst. Gij drinkt profijtelijk maar het is de manier om het met geraffineerde gulzigheid te doen...’ Daarop knipte hij rap met het rechteroog en zette een ernstig gezicht, maar om zijn mond speelde er | |
[pagina 55]
| |
zoo'n guitigheid dat ik me-zelf ook vroolijk voelde om het genot dat ik achter zijn tanden vermoedde. Geregeld ging zijn hand op en neer met een sierlijken zwaai, want hij speelde met een sigaar, waarvan hij den rook rond zijn hoofd liet dampen. Hij zat aldus in een ring van violette rookslierten, met het haar zorgvuldig gladgestreken, zonder snor noch baard, als een jonge dandy, die wel weet dat zijn hooge col smetteloos is en dat zijn das bij geen klein gebaar verroert. Zijn eeuwige schalksheid stond op zijn Mandarijnengelaat te lezen. Gij weet hoe hij er altijd jong uitziet en dat gij hem reeds tien jaar achtereen als een dertiger kunt laten doorgaan, zelfs wanneer hij schaterlacht en er op zijn slapen een waaierke rimpels openstraalt. Hij trok zijn mondhoeken naar achter en zeide: - ‘Wij zitten allebei te schitteren van genoegen. Ik weet niet waarom en vind dit nogal dom. Ik zou bijna zweren dat één van ons beiden verliefd is. Ik ben het in geen geval.’ Was die veronderstelling van zijnentwege een bloot toeval of doorzag hij mij zoo gemakkelijk? Ik wilde mijn verwondering onder een misprijzend zwijgen verbergen, maar hij verstond duidelijk mijn stilte | |
[pagina 56]
| |
en hij vroeg op den man af:-‘Mag ik u feliciteeren?’ Ik knikte ja en dronk aan mijn glas. - ‘Maar dat is een uitstekende zaak!’ riep Herman. ‘Gij hebt volkomen gelijk dat ge daarop drinkt. Laat mij zelfs toe dat ik met u tik. - Hela, Baaske!’ Hij had een teeken gedaan aan den waard, ‘Baaske’, den reus waarin het geduld en de goedzakkigheid vleesch geworden zijn. Baaske bracht zoet-schuivend een vierde flesch geuzenlambiek in twee glazen, ontstak het gaslicht en begon opnieuw te wachten tot de vijfde flesch zou worden besteld. Teirlinck hief zijn glas vóór het licht en terwijl hij keek naar het parelen van het bier, zeide hij plechtstatig: - ‘Op uw nieuwe symphonie!’ - ‘Gij spot’ bracht ik eenigszins geprikkeld uit. Ik kan niet goed lijden, dat mijn gevoelens het onderwerp zijn van dubbelzinnige toasten en ik gebaarde mij ernstig. - ‘Maar jongen, gij zijt erg verliefd’ lachte hij luidruchtig. Hij wachtte een lange poos en wachtte merkbaar op verzet. ‘Wilt gij dan dat ik u in allen ernst feliciteer? Of dat ik u in allen ernst beklaag?’ | |
[pagina 57]
| |
Ik had besloten op zijn vraag niet te antwoorden om zijn vriendelijk spottenden ijver niet aan te wakkeren. - ‘Gij gloeit zeg ik u, gij gloeit van verliefdheid’ ging hij voort. ‘Ik wil ernstig wezen en u een koud bad bezorgen. Wij zullen zien waartegen uw liefde zoo al bestand is.’ Ik werd gewaar dat hij mij niet zoo gemakkelijk 't gesprek zou laten ontwijken en in zijn laatste woorden was er zoo'n uitdaging dat ik nogal uit de hoogte meende te moeten schertsen: - ‘Ga uw gang. Doch ik verwittig u: ik ben volkomen gelukkig. Ik ben verloofd sinds een maand. Ik trouw over zes maand.’ - ‘Maar gij zijt zeer voortvarend... Dat noemt gij, muzikanten, een allegro scherzando! Sta me echter toe u te zeggen...’ Hij wachtte wat om een nieuwe sigaar aan te steken. De brandende lucifer belichtte een wijzen glimlach. En hij hernam levendig: - ‘Gij zijt jong en gij zijt verliefd. Ik vraag u niet op wie. Maar gij zoudt zonder twijfel de gesp van haar ceintuur kussen. Zouden haar schoentjes zelfs onwaardig zijn?... Tot op den dag dat gij uw | |
[pagina 58]
| |
vingeren in haar linten zult vastknoopen en uw vel zult afschrammen aan haar haken en spelden...’ - ‘Begrijp me goed’: onderbrak ik hem ‘ik heb werkelijk lief: het is niet een spel der lippen en der handen, ik heb werkelijk lief.’ - ‘Ik versta u uiterst wel: gij hebt haar lief en gij vereert haar. Dat is de gevaarlijke kwaal. Wie vereert gij? Een vrouw, wil ik gelooven! Een vrouw! Wat is een vrouw? Wat is een man? Wat is een vrouw bij een man? Wat zijn wij? Wij zijn de vaten waarin het leven zijn zuren en basen giet. Veréénig ze: gij bekomt zout! Wat vereert gij in haar, arme jongen van vier en twintig jaar? Waren het haar oogen, als juweelen van water en onyx, was het haar hoog voorhoofd, gebombeerd als kostbare zeeschelpen, waren het haar leden, als melk waar het avondrood in schijnt, waren het de fijnste haarkens die ooit rond een tepel hebben gestaan, kerel, ik zou u zeggen dat gij den rijkdom van uw vijf zinnen niet onderschat, ik zou u zeggen dat gij voortaan de bloemen in het veld zult begrijpen, de bloemen, die zoo sereen in zon en winden bloeien en geuren van kruid tot kruid. Maar kunt gij mij zweren dat gij in de vrouw die gij bemint u | |
[pagina 59]
| |
zelf niet bemint? Ik vraag het u nogmaals: wat zijt gij? Zijt gij er soms niet over beschaamd dat uw bloed zoo rap klopt en uw spieren over uw beenen spelen gelijk spoelen over een getouw? Met uw artistenverbeelding vereert gij vooral en bovenal de ziel die gij haar schept. Zijt gij misschien God? Zoo gij God zijt kneed in klei een vrouw naar uw beeld en blaas haar uw adem in. Zij leeft al niet waar? Zij drinkt koffie en leest romans! Zij heeft daarbij een ziel, een arme vrouweziel, gelijk gij en ik en wij allemaal een arme menschelijke ziel hebben. Gij hebt haar lief: loop duizend uren van hier, want gij zult elkaar te lijve gaan met al de kwellingen en de pijnigingen die alleen het menschelijk vernuft weet te vinden...’ Teirlinck onderbrak zijn alleenspraak, zette zich gemakkelijk tegen de lambriseering, het hoofd achteruit getrokken, zoodat zijn keelappel scherp vooruit stak. Zijn oogskens versmalden nog en zijn brilglazen schenen groot te worden. Een geheimzinnige trek stond om zijn mond en kon van een glimlach wezen, maar ook van een grijns. De luchtigheid waarmede hij iedere liefde wilde herleiden tot het ellendigste van onze menschelijkheid zou | |
[pagina 60]
| |
voorzeker verzet van mijnentwege hebben uitgelokt, had ik kalm kunnen redetwisten, maar ik was wat bedwelmd. Ik zeide geen woord. Ik dronk niet meer. Ik moest er uitzien als iemand die aangedaan is, want Teirlinck werd plotselings milder, lei een hand op mijn schouder en vergoelijkte, terwijl hij met de andere hand onzichtbare beelden scheen te modeleeren: - ‘Ik geloof, mijn jongen, dat gij zoo'n geschiedenis tragisch opneemt. Gij hebt ongelijk u door ontgoocheling te laten kwellen. Al onze kwalen spruiten voort uit een onvergeeflijken zucht naar begoocheling. Hoevele zijn niet de verwachtingen die wij koesteren zooals kinderen die over gansch het leven onwetend zijn. Illusie's? Sprookjes die nooit in vervulling gaan! Droomerij? Atmosfeer van een ziel zonder ruimte! Gij moet de werkelijkheden van deze wereld onder het oog durven zien!’ Zeide hij die dingen nog abstracter dan ik ze mij herinner of zette hij zijn zinnen in beelden achter elkaar? Ik weet het niet meer. Een vreemde tweestrijd golfde over en weer op zijn gelaat. Een traan wou achter zijn brilglazen perelen, maar zijn mond liet den glimlach niet los die misschien wijken | |
[pagina 61]
| |
zou. Teirlinck sprak met een vurigheid die mij verbaasde: - ‘Ha, illusie en dweepzucht! Sla ze dood waar gij ze ontmoet. Zij ontsteken de vlam van het verlangen dat verteert. Zij zijn het die met sirenenzang in de vijvers van moer en modder lokken. Zij zijn het die alle kadavers versieren met zijde en brokaat. Zij zijn het die de nachten vol sterren stellen en begoochelen over den grooten wind die den storm aanvoert. Gij moet daarentegen, mijn beste, beginnen met het leven van alle sieraad te ontkleeden: stel naakt den gulzigaard met zijn zevenzweer, den bedelaar met zijn luizen, het maagdeken met haar schaap en de eerbare vrouw met haar gebedenboek. Zij zijn niet zoo slecht, dat gij u niet eenigszins moet schamen over uw miskenning, en niet zoo goed, dat uw hart onvoorwaardelijk met hen kan wezen. Zij zijn niet alzoo dat gij er niet een beetje u zelf zoudt aan erkennen. Als gij niet begint met alle zonden in uw vleesch te ontdekken, wacht u het leedwezen, de bitterheid, de walg! Want...’ - ‘Is dat ervaring van u?’ vroeg ik in vollen ernst. Maar Teirlinck schaterde plotselings zoo luid en | |
[pagina 62]
| |
lang, dat een groote, dubbele traan over zijn wangen rolde. - ‘Baaske!’ riep hij als een noodkreet in zijn uitbundige vroolijkheid. De waard begreep. - Er stond weer een vol glas geuze voor ieder van ons beiden. Guller dan ooit toaste Teirlinck: - ‘Op 't eeuwig geluk van de zattekullen, de onnoozelen van geest en de muzikanten!’ - ‘Gij spot alweer, ook met u zelf’ zeide ik minachtend. - ‘Welnu, ja, kerel. Aan 't zesde glas kunnen we als vrienden ons hart openen zonder sentimenteel te zijn. We schuiven later zoo'n biecht op die laatste flesch. Dit zal van avond inderdaad onze laatste flesch wezen. Ik spot. Ironie, evenals fantaisie, is mij lief als een eeuwig-jonge verloofde. Geef toe, bid ik u, dat het mannelijk is van de wereld te ontdoen van allen waan, om daarna zijn schande en afschuwelijkheid te omsluieren met de stoffagie van den geest. Ironie! Ik hou er van tegen de ijlte van den nacht een vuurwerk af te steken. Dat is levensvreugde! Dat is het eenige middel om zich te vermeien over de belachelijkheden en dwaasheden van de menschen zonder de sukkels er een grief om | |
[pagina 63]
| |
te maken! Dat is een strijdlied tegen onze eeuwige vijanden: de droefenis in ons en het verlangen naar dingen zonder naam. En dat is ook, vergeef het mij, een heropstanding nadat het leven heeft geslagen! Vertel mij niet dat de ironie een vorm van gevoelloosheid zou wezen. Ik wil geen ander medegevoel kennen. Want zij is ontroering, maar tevens zelf-beheersching, bij het aanvaarden van al de wetten die de harmonie van dit heelal vormen; zij is de vereering, zonder eenigerlei spijt of angst, van zijn goddelijkheid. Soms is zij een lach voor de zeven wonderen van zijn gaven. Soms is zij een gebed voor zijn grenzelooze ruimte. Waarom zou zij ook niet eens de teruggedrongen traan wezen voor zijn ondoorgrondelijke wreedheid? Zijn er dan geen uren in een mensch zijn leven dat fanfaronade en spotlach de eenige ernst zijn? Ha, Serjanszoon, ha, Johan Doxa, broeders van mijn hart, ik zou u en mij en deze wereld vol laagheid verachten, indien ik mij over u en mij en gansch de aarde niet kon ontfermen in tranenlooze liefde, indien ik over uw en mijn naakte schouders, die al wat menschelijk is hebben te dragen, geen harlekijnenpak mocht hangen, rijk als de regenbogen die over al de tijden | |
[pagina 64]
| |
aan den hemel hebben gestaan... Er zijn harten, mijn jongen, die te veel tot smart en onnoozelheid in staat zijn om bloot op de handen te worden gedragen. Kleeden wij ons!’ Het kan de drank geweest zijn, maar ook Teirlinck's geestdrift die een vuur van opwinding in mij ontstak? Ik wilde, nogal heroïsch, een nieuwe flesch bestellen en riep op Baaske als op een ouden vriend. Maar vooraleer ik spreken kon nam Teirlinck het beleid der zaken voor zich en rekende af met den waard. Hij stond recht en zeide nog tot mij: - ‘Kom. Het is genoeg. Wij mogen ons nooit geheel en al vergeten. Het ware een kapitulatie. Tot ziens!’ Toen hij vertrok meende ik, dat hij een beetje waggelde. Doch ik werd gewaar dat ik uit troebele oogen keek. Hij stapte recht en jong, alsof geen ding ter wereld zijn hart ontroeren kon, en ging aan een andere omgeving den lach vertoonen van een volmaakt acteur. |
|