witte achterhuisje, zijn rug tegen den muur zonder karakter, uitgeteekend in één haal, als met de schaar, op het vlakke van den muur met de wonde, zat een khaki-manneken, zijn hoofd gebogen over een boek. Op 't muurken, een haan... En niets bewoog, noch de lijnen, noch de kleuren. Over het muurtje, al boven den haan, een geutzon, een huivrig waterzonneken...
En 'k ben blijven kijken, 't Was nog geen leven, en 't was nog geen schilderij. En toch: een vreugde, stil-fijn, onbewust, ongevraagd, een hoekje landschap in het groote oog van een kind dat geweend heeft, een afstempeling op een vlies Corduaan, scherp, diep, in ruwe snee en toch rond, malsch, vloeiend en ineensmeltend al-onder een veeg amber. En de haan en het khaki-manneken en de muur-achtergrond met de wonde en de schemering onder het gangsken en de deur die nimmer op een kier draait en de gevel met zijn gezicht als van een oud-vrouwken, het bewoog niet. Het lachte. Alles.
Daarachter, vlinderde, gevangen, het straaltje in den kelder, zonder dak, dat éénig straaltje van de zon.
En de zonne, Mevrouw, de zon... Dat is iets.