Was hij treurig? Hij was zichzelf en lachte terwijl hij sprak:
- ‘Vergeef me deze dwaasheid, want een dwaasheid is het ongetwijfeld, dewijl gij neen zegt. Men moest eigenlijk nooit vragen, nietwaar?’
Zoo heb ik ervaren dat ik niet wist wat ik wilde. Hadde hij gesmeekt, hadde hij geschreid, hadde hij zich potsierlijk aangesteld, ik hadde het hem later nooit kwalijk genomen. Maar hij sprak heusch en mij faalde toen het noodige doorzicht om spontaan mijn heil bij hem te kunnen beleggen.
Toen was het nog tijd, want hij vluchtte mij niet en was weer als voorheen. Hij maakte gekheid met mij die beteekende: ‘Denkt gij nog daaraan? - ik niet meer.’
Wist hij al hoe mijn hart in de war was?
Op een avond bij 't afscheid lei hij zijn arm om me heen en kuste me op den mond. En ik had noch de macht om hem af te weren, noch om hem te weerhouden.
‘Gij zijt wel goed, kind’ sprak hij, en ging.
Zijn stap klonk dralend in de nachtelijke straat; maar hij heeft niet meer omgezien en ik ben hem niet nageloopen.