| |
Maurice Roelants.
Haha, die Liefde!
De Liefde is oud en heeft een scheeven mond,
gespleten op haar brokkelige tanden,
zij deelt zoo licht wat lieve lachjes rond
en blaast al schalks een kusje van haar handen.
Nooit is haar hupsche en speelsche voet gewond,
schoon zij nog danst als niet één kind van schande:
| |
| |
zij looft den tango en te-zelfder stond
bespot zij fijn den ernst der sarabande.
's Namiddags is ze op rijke tea's te gast
en laat er soms door sier en zeed' gen fleur
aan ongerepte maagdlijkheid gelooven.
Maar 's avonds slaapt ze met een jongen kwast,
die zich bedrinkt aan haar verlepten geur,
en reukwerk waant de lucht van oude alkoven.
| |
De blijde tuin.
De rozen, leliën en anjelieren
hebben den tuin met geur'ge lucht gevuld,
waarin op zachten adem gras en bloemen tieren,
die gij vol vreemd gepeins vertreden zult.
Want licht bedronken van die milde aromen,
ligt aan uw borst 't verlangen als een pijn:
waarheen gaan in den nacht uw jonge droomen?
van welke verre ster zoekt gij den schijn?
Hier geurt de thijm, - gij ziet de lamp ontsteken, -
de wind wordt koel, - de zomer eindigt vroeg, -
een vogel zwijgt, - waarom, hart, wilt gij breken
en is die blijde tuin u niet genoeg?
| |
| |
| |
De terugkeer.
Gij zult uw tijd op deze wereld doen,
de stoutste wanen wekken en begeeren,
tot ge op een dag een simpel-trouwen zoen
veel meer dan droomerijen zult ontberen.
- Gij waart vol drift en overdadig koen
om 't leven naar een nieuwe kim te keeren,
gij sloot uw oogen op het jonge groen
en gingt van wal op schoongedroomde meren.
Maar nu, nu zit gij in uw boot alleen,
en tast in 't duister naar een zachten broeder,
die u op vaste landen brengen zou...
En door een ring van deinzend duister heen
lokt het zoo lang verlaten beeld van moeder,
onder de lamp op 't hoekje van de schouw.
| |
Naar Egypte.
Herinner u die twee uit vele jaren:
gij hadt verlof en reisde naar de zee;
de wind zong ruischend op den slag der baren
en voerde uw droom naar vreemde zeeën mee.
| |
| |
En uur aan uur verging in pijnlijk staren,
wijl schip op schip achter de kimlijn glee,
maar 's avonds kwam in u een zacht bedaren
onder den zoen der koele en kalme zee.
Toen zocht gij in dat wonderlijk berusten
het teeken dat uw heimlijk hunkren zweeg
en glimlachte over uw gelaten lusten.
Maar hart en hand nadien verlamd en leeg,
toog uw gepeins ten dool naar verre kusten,
waar de ibis uit de roode landen steeg.
| |
Lambert Léon.
WAAROM kan ons nooit eens de zoete ervaring leiden, dat de vriendschap tusschen mannen dieper wortelt in de ziel dan welke onzer neigingen ook tot de vrouw? En waarom moet het juist een afscheid wezen, - misschien zonder de blijde genade van een terugzien, - dat dit weemoedig bewustworden wekt?
Wij hebben elkaar, Lambert, ternauwernood enkele maanden in dagelijkschen omgang ontmoet. Eerst waart ge de groote en goedzakkige Lamme;
| |
| |
uw gedachte volgde den slenter van uw bedaard woord; uw kalme glimlach scheen het openluiken van een ongevaarlijke kinderlijkheid; en uw gebaren volgden een zoo zachte geleidelijkheid dat gij deedt denken aan de stroomen die, schier beweegloos en onhoorbaar, door ons schoon Vlaanderen wandelen. - En ik zou bij tijden zulke braafheid te lijve gaan.
Maar nu gij weggaat word ik gewaar hoe gij mij lief zijt geworden. Is het omdat uw vreedzame verdraagzaamheid als een fier geduld gebleken is? En uw breede glimlach als een wijs, onuitgesproken verlangen naar begrijpen en wilskrachtige onderwerping? En de kalme wandel van uw doen en laten als de kloeke zekerheid van wie zich sterk voelt en zonder trots ook goed? Mij dunkt dat ik u nooit in vuur gezien heb, dan een paar keeren, toen uw gedachte van rechtvaardigheid, - en uw gedachte was steeds uw daad, - in 't gedrang geraakte. Toen zijt gij rood geworden en uw stem is voller-uit gezwollen. Maar zelfs deze verontwaardiging bleef in u behoed voor allen hartstocht.
Maar zijn het wel deze dingen die tusschen ons een vriendelijken band hebben gelegd? Een lach,
| |
| |
samen genoten, verwekt zoo oneindig veel in de kleurlooze gewoonten van alle dagen. En wij hebben samen gelachen. Wij hebben samen gegicheld of het luid uitgeproest om uw spitsvondige, korte en onschuldige moppen. Want wij waren in het leger. Doch wij hebben ons gezamenlijk uit het doodende agglomeratieleven gevochten. Hoe werden de huishoudelijke plichten in onze eenzame kamer een lieve last. o Weelde van samen de stilte te scheppen! Wie van ons vermoedde ooit de fijnzinnige en speelsche vreugde van zich wakker te weten als de andere vertrok naar onwezenlijke landen? En kreeg het insluimeren nadien, in de vage herinnering, niet de liefelijke bekoring van een tintje schaamte?
Ik wou dit alles dieper doorgronden en dalen tot waar een onzichtbare hand een teeder weefsel van ontroering, die 'k nu voor het eerst gevoel, heeft gevlochten. Waar ligt bij u en bij mij het aanknoopingspunt? Naast u, Lambert, ben ik mager. Naast uw spaarzaamheid ben ik gierig. Naast uw mildheid, ben ik verkwistend. Naast uw gedegen onderwerping ben ik een slaaf. Naast uw voorzichtige voorkomendheid ben ik vinnig en opstandig. En
| |
| |
ben ik ook niet week, waar gij gevoelig zijt? En driftig waar gij heerschende daadkracht voelt? Gij waart nimmer een revolutie en veel eenvoudige goedheid hebt gij mij geleerd.
Het moge treurig zijn mij in een zoo kalmen spiegel te beschouwen, het moge treurig zijn voor wie zijn hart gespannen weet van duizend onwillige veeren, maar heb ik niet bij u, al was het kort, den Vrede en 't Evenwicht aanschouwd?
- Nu zijt gij weg. Onze stille gezelligheden hebben onherroepelijk uit. Wij hebben ze veel van ons hart geschonken. Wij wisten het niet. Wij weten het nu, nu wij scheiden. Wij weten echter niet wat verder ons lot zal wezen. Zullen we elkaar nog ooit ontmoeten?
Wij willen moedig zijn, trots den weemoed van dit laat beseffen. Goed heil, goed heil!
| |
George Théophile de Mey.
ER zijn lieden die lijden om 't leed van hun evennaaste: zij zijn eenigszins als de groote kinders die de kruisridders waren, en bijgevolg de weelderijke gelukkigen. Uit hun mede-lijden en verteedering spruit een heilige ijver en een geestdriftige
| |
| |
begeerte tot heelen en vertroosten die nimmer uitgeput raakt. Alle ontferming en goedheid over anderen gespreid, ligt tevens met zachten vleugel over hun eigen leden. Hun ontvankelijkheid staat open naar buiten, van waar het kwaad komt als een zegen. Een zegen: aangezien het hen lokt tot worsteling na worsteling buiten hun ziel en hun hart. Een zegen: aangezien zij er zichzelf bij vergeten en vechten, lijk sterke volkeren, in andermans land.
Er zijn lieden die lijden omdat hun alles te kort schiet naar lijf en geest: zij zijn eenigszins als landverhuizers, op rijkdommen tuk, en bijgevolg de gelukkige armen. Zij vullen hun dagen met het trekken en begeeren naar al wat maar eenigermate als weelde kan worden gewaand. Hun is het leven een voorspiegeling van welvaart en bevrediging. De koorts van het verlangen stelt een hardnekkig doel aan ieder van hun daden. Zij gaan voortdurend uit op de verovering van eenigerlei hemel op aarde. Er is iets hemelsch in alle hunkren Wie de genotvolle pijn van het heimwee en de verzuchting eens heeft gekend, kan beseffen welk een blijdschap zij bouwen uit iedere luchtspiegeling, uit hoop en verwachting.
| |
| |
Maar gij, George Théophile de Mey, aan wie of waaraan hebt gij uw triestig gemoed gewijd, dat er nergens een uitkomst is voor uw lankmoedige gepeinzen? Gij zijt jong en mooi, zooals de nog jeugdige en rilde Romeinen die man werden moesten wezen. De veerkracht van uw leden, de plooibaarheid van uw stem, de voornaamheid van uw smaak staan uw talent van beminnelijk tooneelspeler ten dienste. Bestaat er wel iets dat u niet is verworven? Welstand en bijval, belangstelling en vrouwenliefde, - zoovele verzuchtingen van de vergeten armen, - vallen uw onverschilligheid ten deel. En nochtans staat gij gemeenlijk met oneindig-klagelijke deernis over u-zelf gebogen. Wat u verteert is zelfs geen leed: gij zijt geen vurige kruisridder, - het ontbreekt u aan lieve onnoozelheid, - gij zijt geen hoopvol landverhuizer, - het ontbreekt u aan den zin of den zoogenaamden on-zin der begoocheling. Gij zijt wijzer en rijker, gij zijt meer begunstigd en begaafd en er staat al lang en voor altijd geschreven dat de armen het rijk der hemelen zullen bezitten en dat de onwetenden en onnoozelen zalig zullen zijn. Gij zijt rijker dan de arme landverhuizer, dus zijt
| |
| |
gij armer, want gij weet hoe licht in uw handen alle weelde weegt. Gij zijt wijzer dan de kinderlijke kruisridder, dus zijt gij leeger, want gij weet voor welke schimmen hij vecht. Gij zijt meer begunstigd en begaafd dan al die snullen, dus is u meer ontnomen en zijt gij meer gebeten dan zij, want het simpel vertrouwen in belofte en waan is u voor goed ontzegd. Waar gij gaat staat gij u zelf in den weg, voortdurend trappelt gij u zelf op de teenen. Gij knaagt aan uw eigen tong. Gij speelt viool op de snaren van uw gepijnde ingewanden. Uw hoofd is als een zwerm van bieën die hun angel in hun eigen flank hebben geprent. Gij vecht noch voor anderen, noch voor u: gij vecht tegen u zelf en binnen u.
George Théophile de Mey..... Ik denk aan een bitteren burgeroorlog. Ik denk aan uw mooi aangezicht, schuin op uw linkerhand gesteund en dat gij straks zult verleggen, schuin op uw rechterhand. Ik zie uw oogen staren, mismoedig, verveeld, ervaren in tranenlooze droefenis. Ik zie een architectuur van het ijle, het bodemlooze, den afgrond, waarin de duivel huist. Ik kan alleen bidden voor u. Niemand kan voor u iets beters doen. Gij zelf moet de onzichtbare vijand in u verslaan.
|
|