| |
Reimond Herreman.
Gebed om ingekeerdheid.
Heer, laat mij aan 't bijten van mijn bittre pijp
niet steeds verzake' om wat viool te strijken,
tot ik mismoedig beide te bekijken,
sta als sappige appelen, maar géén nog rijp.
Heer, laat mij niet zijn als de maand April
met bui op bui, nu zonneschijn, dan regen:
lijn voor mij uit standvastige wegen,
en dat ik gansch het leven leven wil.
Laat mij door 't leed, als in een bijenkorf,
met giftige angels worden gestoken;
maar laat mij, zijn de zweren doorgebroken,
bloeien uit elke voor, die 't lijden korf.
| |
| |
| |
Overmoed.
‘Wij zullen gaan, tot onze schreden breken;
de vreugde drinken tot den laatsten drop;
hetzelfde woord in duizend klanken spreken;
de harten mengen in één harteklop.
De dood heeft ééns de hand maar uit te steken,
want uit ons leven zingt één adem op ...’
zoo droomde ik toen, en ben toch niet bezweken,
al reikt ons hoop nu naar verscheiden top:
Maar iedren stap, dien 'k stijg, niet meer gesteund -
gelijk de trotsche berg aan de aarde leunt -
door uwe duistere oogen, die het tieren
der machten temden tot verdiepten zang,
voel 'k mijn verlatenheid in ijlen drang
onder mijn schreden lijk een afgrond gieren.
| |
Don Kisjot.
In dwazen overmoed, als don Kisjot,
wilde ik des levens molen overwinnen,
die leed met liefde maalt; maar 't wentlend lot
sloeg mij ten gronde, dat ik mocht bezinnen
mijn kinderlijken trots. Tot zwaar gebod
stelde ik mij dan: geen waan meer te beminnen.
| |
| |
Maar lijk de dood ons mengen zal in God,
zoo leidt verzaken steeds weer liefde binnen.
En 'k treed ootmoedig, schoon doorwond nog, weer
den ouden weg tot waar de wieken dreigen.
En wierpen zij mij nog en nogmaals neer:
ik zal met onvermoeid vertrouwen stijgen
ten molen op, waar elke windenruk,
die mij versloeg, toch maalde aan mijn geluk.
| |
Worstelaar.
Ik, worstelaar, die gansch de wereld tart
en met een smalend oog 't verdriet laat komen, -
men ziet de levensgulheid mij doorstroomen,
en voor geen nood klopt sneller 't rustig hart -
hoe kan, als de oogen van mij afgewend,
ik gansch alleen het leven poog te peilen,
mijn geest dan over duizend raadsels ijlen
en 't hart zoo wild slaan, dat het eeuwen rent
in uren! Geen baken die 'k te kiezen weet:
het lot is niet meer naar mijn laffe vingren
te verwringen; ik voel mij machtloos slingren
de ruimten door, en gansch ten val gereed!
| |
| |
| |
Avond.
Ik met mijn pijp, die zachtjes paft;
de wake van een hond, die blaft;
de hope van een stap, die keert
naar wat men zonder vraag begeert,
zooals men 't leven tóch bemint:
de vrouw, die wacht, en 't slapend kind ...
Ik met mijn pijp, en stillen lach
om 't loonend einde van den dag,
die, was hij luide en kommervol
gelijk een stroom, die dreigend zwol,
toch weer gemond is in die zee
| |
Oproeping.
Het wachten is een blijde gebeurtenis,
die over mijn vredig wezen ademhaalt;
het is als een avond, die rustig daalt,
en mij omsluit in zoet geheimenis.
Het wachten is een weg die van u uitlijnt:
Ik spreid er mijn meetloos verlangen op uit,
en uit uw ijle nadering ruischt geluid,
dat bij oogenluiken tot zang uitdeint.
| |
| |
Zoo lig ik doorgeurd van uw aanwezigheid,
tot uw gelaat, uit dees nevels gerezen,
zon doet stroomen over mijn rijzend wezen
en slechts een droom onze monden nog scheidt.
| |
Laat geluk.
Wanneer, een stroom gelijk,
de dood rond mij zal spoelen,
en ik, van de aarde los, mij 't water overgeef
om te versmooren eeuwiglijk, om te verkoelen
de matelooze liefde, die mij branden bleef
door al de daaglijksche onverschilligheid
o, dat mijn liefde dan het laat mirakel wrocht
dat Karon's stroom verdoome en ik ontheven
den schijnbren dood, uw geest bezoeken mocht
om saam te varen nu naar de eeuwen als naar doelen...
| |
Aanhef.
Mijn hart, nu zijt ge lijk een zee, die zwelt;
de dijken breken waar uw golven branden,
en 't volkje van mijn lamme driften snelt
ter duinentoppen met zijn schat van schanden.
| |
| |
Maar mischend over de wachtende landen
breidt zich zoo lokkend uw zang van geweld -
groei van mijn liefde buiten al banden! -
dat mij hun kleine vrees niet ontstelt.
Spreid u dan uit. mijn hart, bevrucht mijn leven,
dat braak nog ligt: maar 'k voel den ondergrond
reeds gisten tot een bloeien naar mijn mond:
En zijt gij tot uw bedding weergedreven
dan staat, doorvoed van liefde en hoop-doorzond,
mijn droom tot een zingend gewas geheven.
|
|