| |
| |
| |
Richard Minne.
Nihil.
Wij leunden gevieren in 't ronde,
kreuklooze kraagjes, décolleté,
bij een creoolsche, bij een blonde,
twee dames met hun cavalier.
Wij tikten gevieren ons glazen,
voor u, voor haar, voor mij een slok.
't Geluk glipt door de mazen,
en het Leed blijft aan den stok.
Wij praatten gevieren wat woorden,
en knikten gevieren van ‘ja’:
beloften zijn geen oorden,
en de schulden betaalt papa.
Wij bliezen gevieren de aromen
van ons cigarillos naar de maan.
Sodoma viel, Byzantium en Rome.
De werelden komen, de werelden gaan.
| |
Inscriptie voor een meisjesboek.
De dichter zit in het bordeel en denkt.
Hij denkt deze' avond aan den eeuw' gen schakel
| |
| |
den brutalis uit 't braambosch en den brakel,
en 't wijf dat hij onder zijn driften zwenkt,
De dichter heeft het broos beschavingsijs
van duizend jaren in zijn hand zien teren;
meer schmink bewaard in al de veren, -
dan 't opgepoetste Weenen en Parijs, -
De dichter lacht en zoent. Hij zingt een lied:
‘Kom pralend vrouwken van de zeven smarten,
mijn eerste min betaalde ik uit het harte,
waàrom, waàrom zou ik het deze niet
Steek, ouwe vrijster, nog een keersken aan,
zooals ge er menigvuldig hebt ontstoken
Uit kroos is soms een lelie stil ontloken:
wie weet of 'k soms in dézen liefdewaan
| |
| |
| |
Gebed voor de galg.
...Toen werd ik, zonder luister naar men zegt,
geboren, en in 't krieblend stroo gelegd,
hetgeen terstond de weelge netels van
mijn zinnen wekte: was ik niet een man?...
Daar waren weliswaar, een maagre koe
en enkle herders. Maar die waren moe
van 't jagen naar hun ordelooze vee,
dat klaver in andermans velden snêe.
Daar was nog zegt men zelfs, (men zegt zooveel),
een rijke koning uit elk werelddeel.
Mijn moeder glom daarbij van hoovaardij,
(om minder zoudt ge 't doen). Maar vader, hij,
die man-van-orde was, schudde de hand:
Aan dezen jongen is geen rechten kant!,
en stapte 't af ten stal, waar 't zwijn dien dag
in de aureool van zeven viggens lag.
...o Vader die mij laafde met uw zweet,
dien elkendeen om uwe vrouw, vergeet,
de kudde-kristen en de evangelist,
die liever van Maria droomde, en wist
| |
| |
te praten van heur haar, heur hart, heur hemd,
(omdat de lof van vrouwen vrouwen temt
misschien...) O gij slechts hebt me gansch dóórdacht:
was ik geen dwarslijn in uw levensjacht?
Waar ik vóór persen stond van zatten wijn,
vóór dorpen die in dankb're doening zijn:
al deze vreugde viel me laks en loom;
ik hoorde van het leed den onderstroom
en zag niets dan wat zich ten schaduw vleidt,
den overlast of de onvoldongenheid,
den appelaar dien god den bloei misjont,
't onnoozel kind en 't schaap, den maagren hond,
den leurder en zijn wijf, die voor den wind,
bij nacht, geen deken en geen schutsel vindt,
den vedelaar met zijn gesprongen snaar,
het misgewas, den sul, den broddelaar,
de padde met één oog en de' afgebeulden bok,
die elke idyl verpesten in hun wrok.
Ik was het miasme dat scheidend drong
in elke zelfvoldaanheid. 'k Was de wrong
die rechte lijnen kluwt, de visschers 't net
belastte met mijn in-zicht en mijn wet;
| |
| |
waarvoor ik 't bij Herodes heb ontgeld,
lijk een vóór-zichtige oom het heeft vóórspeld,
eens bij de lamp, een avond aan mijn huis:
Worg dezen knaap: hij eindigt nog aan 't kruis!
o Goedertierenheid, die nog een galg
en nog drie spijkers vondt voor mijnen balg!
| |
De eerste roman van Heineke Vos.
GIJ ook al dus, houdt er de meening op na, schreef Heineke Vos in zijn vriendenbrief, dat ik mezelf bedrieg, omdat ik de boomen en de voorbijgangers door gekleurde ruitjes aanschouw? Een aap blijft een aap. En daarbij mijn systeem is even eerlijk en niet verfoeilijker dan dit van mijn gebuur die statistieken maakt over de toename van het alcoholverbruik en zijne vrouw slaat.
Gisteren nog deed ik de proef met de rare klanten die het winkeltje van mijn tante bezoeken. (Men ziet het winkeltje best door een sepiaruitje). Bij 't rinkelen van de bel, schuift de oude juffrouw het gordijn op zij, en meteen is haar oordeel gevormd. Drie huwelijksaanzoeken heeft zij afgewezen in haar
| |
| |
jeugd, en zij kent de menschen. Maar geeft dit haar het recht de schouders op te steken als ik mijn doos kleurglaasjes van onder tafel haal?
Ik weet heel goed dat de raddraaier die de twee trapjes afkomt, en vóór de toonbank staat te dubben, geen solvabele meneer is als de burgemeester; en dat men tegenover zóo iemand luttele verplichtingen heeft. (Mijn tante verkoopt hem een paar katoenen wanten aan den prijs van prima-wol: hij verdrinkt toch zijn geld, zegt ze).
Ik kijk door het groene ruitje. Dat is de tint der diepe zeeën en der vergane dingen. Zie, het is alsof de man in den buik staat van een verzonken schip dat uit Amerika terugkeerde met staven goud. De man wil spreken. Hol is zijn stem, omdat zij te veel tegen de winden in heeft geschreeuwd. Jarenlang heeft hij kranten gevent langs de natte straten, en andermans waarheid verkondigd. Dat komt u altijd duur te staan...
Als een dame binnentreedt gaat hij gedwee in de schaduw wachten. Die dame heeft de kunst gekend den hoorn des overvloeds naar hare zijde te houden. Zij bestelt zes onderlijfjes in Pyreneesche wol, maar de rust en het geluk zijn niet met haar. Zij schrikt
| |
| |
als de postbode een voet in huis zet. Met al zijn goud lijkt die wel aan den aartsengel, en hij is even onverbiddelijk. Zijn muts draagt een bliksem, en hij brengt een briefje thuis als ge niet naar school zijt geweest. Zeg, kunt gij u de postbode voorstellen in zijn nachthemd? Dat moet een heel potsierlijk ventje zijn. Zondag laatst, stond hij in zijn tuin erwten te trekken, blootshoofd en met een blauwe schort aan. Als we hem voorbijgingen zei tante: Zijn vader stond overal in schulden toen hij stierf. Ik dacht bij me zelf: moest men al de groote mannen zonder uniform op straat sturen, wat zou er wel van de wereld terecht komen? Een boom zonder blaeren, zonder ééne musch erin, ja dat ziet men alle Winters, maar een groot man zonder uniform, en met een stem als een fluitje of een tuba, zóó steek ik er vijftien op mijn pennestok.
Toen de klanten vertrokken waren heeft mijn tante het licht aangebracht. Ik zeg: het lichtje, 't staat daar op de kast, en zijne vlam is niet grooter dan een erwt. Men moet uit zijne twee oogen kijken om de vlam te vinden.
- Zie zóo, zegt de oude juffrouw, en zij blaast kranig het solfertje uit: het licht verdrijft de kwade
| |
| |
gepeinzen. En als ze me nog steeds door 't groene ruitje ziet staren:
- Zeg, broekventje, welke kleur zoudt ge wel voor mij gebruiken, als gij dièn kerel, (dat is de man met de katoenen wanten), in meigroen steekt?
Dat viel loodrecht op mijn zenuwen.
- Voor u heb ik er geen noodig, bijt ik... Gij zweet uw kleur uit.
- Me-nèer wìl dùs bè-doè-len dàt...
- Inktvisch! heb ik geroepen, en de deur tusschen mij en haar gegrendeld.
Ik meen dat ze in onmacht is gevallen.
Dit was het slot van Heineke Vos zijn vriendenbrief. Misschien eet hij nu het zure brood der verbanning, en drinkt aan de beek waaruit hij de kikvorschen heeft verjaagd. Het dorp heeft hij zeker niet verlaten om naar stad op een gegarnierd kamertje te gaan wonen in gezelschap eener geëmancipeerde vrouw.
Daar hij echter zijn gekleurde glaasjes thuis liet, moet hij er iets anders op zoeken.
Als het duistert steekt hij mogelijks een vinger in elk oor, tot dat het toetert in zijn hoofd als de
| |
| |
misthoorens op de avond-schelde, als het antieke nood-lot.
Zóó daagt hij de wereld uit.
|
|