Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 5
(1957)– [tijdschrift] Folium– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||
Nog iets over de Bibliotheca HeinsianaMijn artikel over de Bibliotheek van Nicolaas Heinsius in het vorig nummer (V, 1-3) van Folium heeft aan verschillende lezers verblijdende reacties ontlokt. Hierbij en bij nadere beschouwing van enkele geannoteerde exemplaren zijn nog een aantal wetenswaardigheden naar voren gekomen. 1. Dr. J.J.W.R. van Dijck te Eindhoven, bekend verzamelaar van Elsevierdrukken, was zo vriendelijk mij een mededeling te verstrekken over zijn exemplaar van de Bibliotheca Heinsiana (derde lezing van de titel, cf. afb. 3 bij mijn vorige artikel). Dit exemplaar ontleent zijn betekenis aan de aanwezigheid van het blad ‘Typographus lectori salutem’, dat mij tot dusver alleen uit de opgave van Willems bekend was. Dit ingevoegde blad is ca. 3 mm minder breed dan de bladen van het corpus en is tegen het titelblad aangeplakt. Het papier is dunner en vertoont als watermerk een hoorn; de text is gedrukt in Elsevier's ‘mediaen cursyf’. Alhoewel des drukkers aanvullende text zo conventioneel mogelijk is en noch op de catalogus noch op Heinsius enig nieuw licht werpt, verdient dit blad wegens zijn zeldzaamheid stellig aandacht van de bibliophiel en van de bibliograaf. Aan Dr. van Dijck dank ik de toezending van een photocopie, die hierbij wordt gereproduceerd. Opmerking verdient nog, dat het exemplaar-van Dijck niet het (eveneens zeldzame) portret bevat.Ga naar voetnoot1) 2. Dr. B. Luza te Amsterdam maakte mij opmerkzaam op een geannoteerd exemplaar, dat deel uitmaakt van zijn welvoorziene boekerij. Voor de mij geboden ruime gelegenheid dit exemplaar te zijnen huize te onderzoeken, dank ik hem hierbij hartelijk. De resultaten volgen hier: Onafgesneden exemplaar alleen van deel I. In de tijd wit doorschoten (watermerk met leliemotief) en gebonden in contemporain slap karton. Derde lezing van de titel met de karakteristieke | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
‘afgezakte’ laatste E van de uitgeversnaam. Geen portret, maar wèl het ‘extra’ blad ‘Typographus Lectori Salutem’, met bovenvermeld watermerk. Daar dit exemplaar onafgesneden is, komt het verschil in grootte tussen dit blad en de bladen van het corpus nog duidelijker uit. De behaalde prijzen zijn in laat 17e eeuws handschrift op de bladen van de text ingevuld, doch slechts tot en met pagina 22. Merkwaardig is, dat bij een enkel nummer het woord ‘vermist’ staat aangetekend, wat erop zou kunnen wijzen, dat het nummer tijdens de veiling niet meer kon worden opgespoord. De aantekeningen op de witte bladen zijn vroeg 18e eeuws en zijn verreweg het talrijkst in de theologische afdeling. Zij geven commentaar op de verschillende nummers van de catalogus. Deze annotaties zijn ‘bibliographisch’ van aard, hebben met enkele uitzonderingen alleen op de betekenis van de boeken zelf betrekking en zijn dikwijls kort. Ik noteer o.m. de volgende adjectiva, meestal voorafgegaan door ‘Est liber’: Bonus, pulcher, doctus, rarus, optimus, praeclarus, insignis, eruditus, egregius, praestans, dignis(simus), elegans (elegantissimus). Of met iets meer modaliteit: Non est ineptus liber; non sunt indignae lect, non est contemnendus, non fuit ineruditus. Of neutraal en zich uitsluitend op de uitgave betrekkend: Est editio optima, Haec editio prima (secunda, - etc.) est, Haec editio non est antiquissima, Est et alia editio. In deze commentaren wordt de qualiteit der gecatalogiseerde werken overwegend gunstig beoordeeld; het kan ook moeilijk anders bij een bibliotheek die een model was voor de geleerde wereld van die tijd. Een enkele maal zijn de aantekeningen bepaald hooggestemd: ‘Nihil prodiit doctius hoc seculo’ (De Codex Theodosianus met commentaren von J. Gothofredus. Lyon, 1665; jur. fol. no. 21). Nu en dan is er ook gematigde critiek, bijvoorbeeld over Pomponatius' Opera in de Bazelse uitgave van 1567 (Math. & Philos. octavo no. 358): ‘Non sunt tanti quanti aestimantur. Fuit Italus, homo impius’. Aan scherpe critiek gaat de commentator zich slechts bij uitzondering te buiten. Zo komt Gassendi's bekende biographie over Peiresc (Hist. quarto no. 237; de Haagse editie van 1655) er slecht af: ‘Stylus est horrendus’. Van een vroeg 17e eeuwse polemiek van Chr. Gewold op Freher's De electoratu Palatino (Ticino, 1619; hist. quarto no. 361) wordt getuigd: ‘Est liber terribilis’. Dit zijn evenwel uitzonderingen. | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Daar waar de aantekeningen uitgebreider zijn, geven zij meestal biographische bijzonderheden. Zo bij W. Goesius' Pilatus judex (Den Haag, 1681; jur. quarto no. 127): ‘Wilh. Goesius est senator Hagiensis adhuc in vivis. Est vir eruditus. In hoc libro multa non vulgaris doctrinae vestigia conspiciuntur praecipue in addendis. Jam mortuus est egregia instructus Bibliotheca, quae vendita Leidae est apud Vivie’. Inderdaad werd de Bibliotheca Goesiana door Johannes de Vivie te Leiden verkocht en wel in April 1687. Bij Menasseh ben Israel's Conciliator (Amst., 1633; Theol. quarto no. 87) staat: ‘Menasseh fuit eruditus Rabinus, qui multa Latine scripsit, quod rarum inter Judaeos’. Wij weten, dat reeds in de 17e eeuw over de uitvinding van de boekdrukkunst werd geredetwist. No. 270 van de Historici in quarto bevatte o.a. Boxhorn's De typographiae inventione (1640), waarvan wordt gezegd: ‘Boxhornius probare voluit Typographiam esse ortam Harlemi contra Malmeretum’. Een enkele maal blijkt ons uit de aantekeningen de provenance van een bepaald boek. Een tweedelige editie van de Evangeliën in het Syrisch (1550; theol. quarto no. 612) wordt bijvoorbeeld vermeld als: ‘Est ex Bibliotheca Scaligeri’. Zoals al opgemerkt zijn de aantekeningen het talrijkst in de theologische afdeling. Zo inspireerde de bekende Castellion-Bijbel (Basel, 1573; theol. fol. no. 91) de commentator, op de verhouding van Calvijn tot Beza dieper in te gaan. Twee vragen dringen zich op: Van wie zijn de aantekeningen en wanneer zijn ze neergeschreven? Het exemplaar-Luza vermeldt geen bezitter, noch bevat het indicaties in die richting. Uit het feit, dat de commentaren bij de theologische boeken het uitgebreidst zijn en het meest in bijzonderheden treden, zou men gaarne willen afleiden, dat een theoloog er de hand in had. Dat een dergelijke conjectuur evenwel gevaren inhoudt, behoeft geen betoog: het feit, dat de sectie theologie de meeste aantekeningen heeft, kan met evenveel recht verklaard worden uit het simpele feit, dat met deze afdeling - de traditie getrouw - de catalogus opent. Het is menselijk, dat iemand, die volijverig met het neerschrijven van talrijke ‘bibliographische commentaren’ aanvangt, bij het vorderen van zijn werk geleidelijk aan minder toegewijd te werk gaat. De catalogus telde tenslotte ruim 13.000 nummers! Het enige, dat men veilig kan aannemen was, dat deze | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
annotaties afkomstig zijn van iemand, die volgens de beste tradities van de 17e eeuw, een grote kennis bezat van alle takken der toenmalige wetenschap en die men terecht een universele geest mag heten. Dat men deze anonieme commentator bij voorkeur in universitaire kringen zou moeten zoeken was voor de hand liggend. Maar kon dan het tijdstip van het ontstaan dezer aantekeningen soms nauwkeuriger worden bepaald? - Dit nu was inderdaad het geval, want bij het speuren naar een ‘terminus’ stuitte ik op de volgende zinsnede bij een werk van de Engelse theoloog (Charles) Gataker (Theol. octavo no. 270): ‘Gatakerus fuit vir doctus, qui obiit ante 20 annos in Anglia’. Dit was tenminste houvast: Charles Gataker, zoon van Thomas Gataker, stierf in 1680, zodat kan worden gesteld, dat de aantekeningen in het exemplaar Luza omstreeks het jaar 1700 werden neergeschreven. 3. Zover was ik gevorderd, toen mijn gewaardeerde vriend G.J. Brouwer, bibliothecaris van de ‘Vereeniging met de lange naam’ mij kwam mededelen, dat hij ‘drie-en-half’ exemplaar van de Bibliotheca Heinsiana beheerde. De bibliotheek kan zich nl. beroemen op exemplaren met de eerste, tweede en derde titellezing én op een los deel twee, waarvan de Heer Brouwer terloops opmerkte, dat het ‘wit doorschoten was en aantekeningen bevatte’. Mijn nieuwsgierigheid naar juist dit laatste exemplaar was natuurlijk groot; misschien heeft de Heer Brouwer er zich zelfs wel over verbaasd, dat ik zijn mooie complete (maar niet geannoteerde) exemplaren zo helemaal links liet liggen. Gelijk het exemplaar-Luza was dit exemplaar van het tweede deel gebonden in een slappe kartonnen band. Een ogenblik heb ik de hoop gekoesterd, dat het onwaarschijnlijke waar zou zijn en dat dit tweede deel met aantekeningen het complement zou vormen van deel I uit de collectie-Luza. Bij vergelijking bleken echter de beide delen géén geheel te vormen. Onder meer waren de handschriften der aantekeningen verschillend, terwijl bovendien in dit deel II de prijzen volledig bleken te zijn bijgewerkt, terwijl deel I immers slechts prijzen bevatte op de eerste 22 pagina's. Hier opnieuw de obligate qualificaties als ‘rarus’, ‘elegans’, ‘optimus’ en verder slechts weinig van belang. De systematische aantekeningen hielden bovendien bij pagina 162 op.Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
Toch leverde dit exemplaar nog een belangrijk aanknopingspunt op voor de tijd van het ontstaan van deze notities. Bij de Litteratores in folio no. 121 (een te Rome in 1469 gedrukte incunabel van Aulus Gellius' Noctes Atticae) wordt in de bijbehorende aantekening nl. een Gronovius-editie van 1706 gememoreerd. Er staat letterlijk: ‘elegantiss.(ima) sed ejus optima est Lugd. Bat. 1706 cum Commentariis Gronovii’. Opnieuw dus een terminus: ‘Niet vóór 1706’. Nu diende zich een nieuw vraagstuk aan: De aantekeningen in de beschreven delen I en II - ofschoon in verschillende handschriften - geleken qua aard en formulering dermate op elkaar, dat men nauwelijks zou kunnen aannemen, dat het hier individuele ondernemingen betrof. Er moest dus tòch een of ander verband bestaan. Hier lag één mogelijkheid voor de hand: De auctor intellectualis van de aantekeningen was een derde figuur. Men zou daarbij, in verband met het academische niveau geneigd zijn te denken aan een professor, die dit ‘bibliographisch commentaar’ aan zijn leerlingen had gedicteerd. Voorts stonden twee data ter beschikking: Circa 1700 tot 1706 of later. Als plaats van handeling kwamen, dacht ik, Leiden en Utrecht wel het eerst in aanmerking. 4. Nog lang niet aan het einde van mijn Odyssee over een oceaan van veronderstellingen en deducties, werd ik verrast door mijn collega P. Valkema Blouw, van wiens liefhebberijen te bladeren in oude catalogi ik reeds meermalen profijt mocht trekken. Hij signaleerde mij een exemplaar van deel I der Bibliotheca Heinsiana, dat voorkwam in een veiling van Mei 1941 van de firma Beyers te Utrecht (no. 12 van de catalogus). De noot bij het betreffende nummer gaf het volgende te verstaan: ‘Exemplaar met wit papier van octavo-formaat doorschoten waarop prijzen en afschriften van een gelijktijdige hand der zeer talrijke Latijnsche aanteekeningen van J.G. Graevius, Professor te Utrecht aan zijn studenten meegedeeld in 1691’. Dit was ‘hot news’: hier bood zich dus de gezochte ‘grote onbekende’ aan, inderdaad dus een hoogleraar, die zijn studenten aan de hand van de Bibliotheca Heinsiana in boekenkennis onderrichtte. Het exemplaar in quaestie bleek overigens een ‘blindganger’. De Heer E.J. van der Linden kon na raadpleging van zijn zorgvuldig bijgehouden handapparaat van veilingcatalogi onmiddellijk | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
voor mij vaststellen, dat de koper van dit nummer... Dr. Luza was geweest. Het is mij overigens niet gelukt de bron van de mededeling over Graevius te verifieren. Het exemplaar-Luza zelf geeft in deze richting geen enkele indicatie. Ook andere bronnen laten ons over zijn bemoeiingen met de catalogus der Heinsius-Bibliotheek in het onzekere. Van Graevius weten we echter, dat hij gedurende twee jaar onder J.F. Gronovius studeerde en dat deze wetenschappelijke vorming voor zijn verdere leven beslissend was. Graevius werd in 1661 benoemd tot hoogleraar te Utrecht (sinds 1667 voerde hij de titel van ‘politices, historiarum et eloquentiae professor’), een functie, die hij vervulde tot zijn dood in 1703.Ga naar voetnoot3) Zijn leermeester Gronovius was drie jaren eerder, in 1658, benoemd tot professor in het Grieks en de geschiedenis te Leiden als opvolger van Daniel Heinsius; in 1665 werd hij tevens bibliothecaris; hij stierf in 1671. Een van zijn belangrijkste correspondenten was... Nicolaas Heinsius met wie hij tot zijn dood toe in briefwisseling stond. Gronovius' zoon Jacob werd in 1679 benoemd op dezelfde leerstoel als zijn illustere vader. Ook hij doceerde Grieks en geschiedenis te Leiden tot het jaar van zijn dood (1716). Nu is stellig aan te nemen, dat Graevius gedurende zijn Utrechts professoraat zowel met Gronovius Senior als met Gronovius Junior (beiden dus collega's) betrekkingen resp. bleef onderhouden en onderhield. Dat bij de verkoping van de Bibliotheca Heinsiana in Maart 1683 zowel Graevius als Gronovius Jr. aanwezig waren is eveneens uitermate waarschijnlijk. Beiden moeten uit de aard van hun functie in de verkoping levendig geïnteresseerd zijn geweest. Voor Gronovius Jr., die ter plaatse woonde en werkte, gold bovendien dat zijn vader jarenlange vriendschappelijke betrekkingen met Nicolaas Heinsius had onderhouden. Dit alles nu is voor het vervolg niet zonder belang. 5. In de Leidse Universiteitsbibliotheek worden - ik wees er in | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
mijn vorig artikel reeds op - maar liefst acht exemplaren van de Bibliotheca Heinsiana bewaard. Twee dezer exemplaren zijn geannoteerd respectievelijk door G. van Papenbroeck en C. Nicolai. Wat nu leren ons deze aantekeningen? Allereerst een beschrijving van de exemplaren:
De eerste vraag die men zou willen stellen luidt: Bestaat er een verband tussen deze beide exemplaren, m.a.w. zijn deze aantekeningen tot een gemeenschappelijke bron te herleiden? Welnu, dit verband wordt zonneklaar, zodra men de eerste pagina van beide exemplaren heeft opgeslagen. Op het blanco blad gebonden voor pagina 1 leest men in het exemplaar-Nicolai nl. de volgende inleidende aantekening: ‘Bibliotheca Heinsiana omnib(us), qui Libros amant, ad exempla / e(sse) potest bibliothecae perfectissimae, et quae in omnib(us) partib(us) consummatissimae. / Libri omnes, qui ex typographia Frobeniana, Stepha-/niana, Manutiorum, Juntarum, et Plantinorum prae aliis / editionib(us) aestimant(ur). / Erasm(us) Rotérodam(us) corrigendo libros â Frobenio edi-/tos sese aluit, et apud Frobenium habitavit. / Frobeni(us) vixit Basiliis: Stephani Parisiis: Manutii / Venetiis: Juntae Florentiae; et Plantini Antverpiae. / Patres Latini fuerunt Hieronymus, Ambrosi(us), / Augustinus, Gregorius etc. / Patriarchae fuerunt Alexandrin(us), Antiochin(us), Con-/stantino- | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
politanus, Romanus, qui postea authorita-/tem in caeteros sibi adscripsit. /’ In de marge van p. 1 van het exemplaar-van Papenbroeck vindt men in precies dezelfde bewoordingen precies dezelfde aantekening terug, met slechts de volgende onbeduidende verschillen: In de tweede alinea staat bij de opsomming der beroemde drukkers nog Gryphius vermeld; de zinsnede over Erasmus in de derde alinea is vervallen; bij de woonplaatsen van de drukkers in de vierde alinea staat opnieuw Gryphius ingevoegd met de plaatsaanduiding ‘Lugduni’. Een tweede voorbeeld maakt het onderlinge verband nog duidelijker. Hiervoor behoeven we niet ver te zoeken. Men vindt het direct al bij no. 1 van de Theologi in -folio (‘Vetus Testamentum LXX Interpretum cum Novo Testamente, Gr. Lat. 2 voll. Paris., 1641’). Nicolai heeft hier eerst een toelichtende opmerking over de text, die door Isaac Vossius werd verzorgd en vervolgt dan: ‘Est haec optima editio. Haec versio est antiq(ui)ssima in toto Mundo, q(uam) Apostoli citarunt’. Van Papenbroeck heeft: ‘Haec versio est antiquíssima in toto múndo, qúam Apstoli citarunt. Est haec optima editio’. De conclusie welke men uit deze beide voorbeelden - die nog met ettelijke te vermeerderen zouden zijn - moet trekken lijkt mij duidelijk. Dat ook deze aantekeningen ongetwijfeld op éénzelfde bron terug gaan, behoeft geen betoog. Juist de enkele kleine verschillen spreken m.i. duidelijke taal. Ligt het niet voor de hand aan te nemen, dat deze zijn ontstaan bij het neerschrijven van een collegedictaat? De docent hield zijn inleidend praatje over de Bibliotheek Heinsius en vertelde eerst iets over de grote drukkers. Nicolai ‘miste’ hierbij Gryphius; van Papenbroeck liet de alinea over Erasmus, die hij wellicht minder terzake achtte, (immers een soort ‘entre parenthèses’ bij Froben) weg. Dat de spelling hier en daar verschilt, wijst ook duidelijk naar een opnemen op gehoor, evenals het verschil in plaats (tweede voorbeeld) van het ‘Est haec optima editio’. In andere woorden: Het is mijn stellige overtuiging, dat hier de twee studenten G. van Papenbroeck en C. Nicolai onder het gehoor zaten van een hoogleraar, die doceerde over de Bibliotheca Heinsiana. Met de te Utrecht onderwijzende Graevius nog in gedachten, was mijn volgende gang uiteraard naar het Album | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
Studiosorum van de Utrechtse Universiteit.Ga naar voetnoot4) Hierin komen echter beide namen niet voor. Meer succes leverde het Album Studiosorum van Leiden opGa naar voetnoot5): Zowel op 9 September 1693 als op 16 Augustus 1696 staat Cornelius Nicolai Amstelodamensis ingeschreven, die op genoemde data dus resp. 20 en 23 jaar oud was. In 1693 liet hij zich inschrijven in de medische faculteit; in 1696 ging hij tot de studie der rechten over. Deze - de enige met deze voornaam in het Leidse Album voorkomende Nicolai - is stellig identiek met de schrijver van onze aantekeningen. Hij werd dus geboren in 1673 en zijn commentaren op de Bibliotheca Heinsiana werden naar alle waarschijnlijkheid tussen 1693 en 1696 neergeschreven, in ieder geval niet vóór 1693 en niet na 1698.Ga naar voetnoot6) G. van Papenbroeck staat niet in het Leidse Album genoemd. Van der Aa vermeldt echter een Gerard van Papenbroeck, die te Amsterdam geboren werd en die in 1743 overleed.Ga naar voetnoot7) Dit zou zeer goed onze van Papenbroeck kunnen zijn. Gerard's Vader Martinus had te Leiden gestudeerd en na de dood van Gerard werd een deel van zijn boeken geschonken aan de Leidse Alma Mater. Aangezien Gerard van Papenbroeck een geboren Amsterdammer was (evenals Nicolai, wat de vriendschap tussen beiden nog eens bevestigt) en zelfs President-Schepen van de Hoofdstad werd, moet er een reden bestaan voor deze schenking: het Athenaeum Illustre te Amsterdam kreeg nl. de portrettenverzameling als legaat; de boeken echter gingen naar Leiden. Voorzichtigheidshalve kunnen we ons hier beperken tot de vaststelling, dat er een relatie óók tussen van Papenbroeck en de Leidse Universiteit moet hebben bestaan. 6. Keren wij na deze omzwervingen terug naar de Bibliotheca Heinsiana. Onze conclusie zal de lezer al wel duidelijk zijn ge- | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
worden: ook te Leiden werd aan de hand van de Catalogus der Bibliotheca Heinsiana onderricht gegeven en wel tussen 1693 en 1696 (c.q. niet later dan 1698). Zolang de bovenomschreven deducties nog niet door authentiek feitenmateriaal worden ondersteund past enig voorbehoud, maar één laatste veronderstelling - die overigens logisch uit het hier betoogde voortvloeit - willen wij nog wagen uit te spreken: degene, die als dicteerder van deze aantekeningen voorop staat in onze rij candidaten is de Leidse hoogleraar Jacob Gronovius. Zo zijn we aan het einde gekomen van onze wapenschouw over de geannoteerde exemplaren van Heinsius' veilingcatalogus. Niemand zal het de schrijver euvel duiden, dat hij hoopt, dat toekomstige onderzoekingen eenmaal definitief zullen uitmaken, dat het inderdaad de professoren J.G. Graevius en J. Gronovius waren, die op het einde van de Gouden Eeuw aan de hand van de Bibliotheca Heinsiana ‘boekenkennis’ aan hun studenten doceerden. Eén ding staat echter vrijwel vast: zowel te Utrecht als te Leiden hield men zich met de bestudering van deze catalogus bezig. Dit alleen heeft al een grote draagwijdte: de nieuwe generatie, die der rond 1700 universitair gevormden, heeft de Bibliotheca Heinsiana voor ogen gestaan als een ‘model-bibliotheek’. Op de vorming van geleerdenbibliotheken in de eerste helft van de 18e eeuw moet deze catalogus dus een niet te onderschatten invloed hebben uitgeoefend. Zo is dan de toezegging bewaarheid geworden, die de drukker van de catalogus aan de Lezer meegaf: ‘Quem in finem nec subterfugiunt labores, nec opes suas impendere dubitant, comparando libros, ex quibus disciplinarum graviorum scientiarumque hauriant cognitionem’. B. de Graaf. |
|