| |
| |
| |
P.N. van Eyck en de Zilverdistel
Anecdoten kunnen een persoon ongemeen raak karakteriseeren, maar in Nederland schijnt men daarvoor eenigszins huiverig te zijn. Waarom is mij niet duidelijk. Een anecdote behoeft toch niet onbescheiden te zijn, hoewel de mogelijkheid niet denkbeeldig is. Indien de volgende anecdoten dat waren, zou ik ze nimmer neerschrijven, want mijn eerbied voor de persoonlijkheid, die Van Eyck was, is te groot.
Van Eyck woonde in een stillen uithoek van Wassenaar, dicht bij de duinen aan een doodloopenden weg. Hij hoopte daar te kunnen blijven gedurende den oorlog, maar tot zijn schrik kreeg hij bevel om te evacueeren. In wanhoop begaf hij zich naar het raadhuis met de verklaring, dat het onmogelijk was. De ambtenaar vroeg natuurlijk waarom het niet ging. ‘Waar moet ik met mijn boeken blijven?’ vroeg hij angstig. ‘Die moet u in kisten pakken,’ antwoordde de ambtenaar. ‘Weet u wat dat is, 15000 boeken in te pakken?’ De ambtenaar zag de onmogelijkheid in en Van Eyck mocht in zijn huis blijven bij zijn boeken.
Zijn boeken waren hem lief. En elk werk, dat hij gekocht of gekregen had, had hij grondig gelezen. Hij hield er niet van boeken te lezen die zijn eigendom niet waren, en andere dan eerste edities wenschte hij niet te bezitten. Gemakkelijk was het niet altijd ze te bemachtigen en hij heeft jaren moeten wachten voor hij Virginia Woolf volledig en in chronologische orde heeft mogen leeren kennen, vertelt G.J. Renier.
Een derde anecdote kan ik uit eigen ervaring vertellen. Van Eyck was eenige jaren correspondent van de N.R.C. te Rome geweest; om particuliere redenen had hij die betrekking moeten opzeggen. Hij had zich te Driebergen gevestigd en daar zocht ik hem in den zomer op. We zaten buiten op het terras en zooals tusschen twee verstokte bibliophielen gewoon was, spraken wij over het schoone boek. Toen vertelde Van Eyck mij het volgende voorval. Hij had een kennis ontvangen, met wien hij over het bibliophiele boek had gesproken. Met een vel van een ‘Zilverdistel’ uitgave in handen betoogde hij, dat het papier, uit zuiver linnen lompen met de hand geschept, onvergankelijk was. Als men het zou verfrommelen, weer nat maken en glad strijken, zou men geen plooien zien. En met diepe verontwaardiging en afschuw ging Van Eyck voort: ‘En stel je voor, hij deed het!’
Zie, dat zijn teekenende anecdoten, die Van Eyck typeeren, want
| |
| |
hij was van zijn jonge jaren af een hartstochtelijk liefhebber van boeken. Ik kende hem sedert zijn studententijd en reeds toen hadden boeken zijn groote liefde. Was het wonder, dat hij zich reeds in die jonge jaren tot ‘the book beautiful’, zooals Cobden Sanderson schreef, aangetrokken voelde?
Al vroeg was Van Eyck bekend als dichter. Reeds in 1909, dus op zijn twee-en-twintigste jaar, gaf hij een bundel verzen uit bij Meindert Boogaerdt Jun. te Zeist: De Getooide Doolhof. Hij liet 10 exemplaren op Japansch papier drukken, die hij zelf nummerde en signeerde. Het is wel interessant om hier een briefje te citeeren, dat hij aan zijn vriend Greshoff schreef, toen dat boekje in voorbereiding was. ‘Ik heb plotseling een m.i. mooie titel gevonden voor mijn bundel. Nu schrijf ik vanavond kwart over twaalf naar Boogaerdt. Wanneer jij voor dien tijd even bij mij aan kunt komen dan zou ik hooren, wat jij ervan denkt. Ik wilde in de titel aanduiden de wijze waarop ik het leven zag in den tijd dat ik ze schreef. Daarom wilde ik ze “De Getooide Doolhof” noemen. Ik kan er van op aan dat je even komt.’
Ook Greshoff, een jaar jonger, had al verzen gepubliceerd en ook hij had van zijn beide bundels - in 1909 en 1910 verschenen - exemplaren op bijzonder papier laten drukken. De derde vriend, J.C. Bloem, had weliswaar reeds gedichten gepubliceerd, maar zijn bundel Het Verlangen zag pas in 1921 het licht.
Deze jonge dichters hadden den wensch, den uiterlijken vorm van hun werken verzorgd te zien, gemeen met b.v. P.C. Boutens en Arthur van Schendel.
Het is een opmerkenswaardig en veel te weinig gewaardeerd feit, dat het streven naar herleving in de drukkunst in Nederland niet door beeldende kunstenaars of kunstzinnige ambachtslieden tot daad werd, maar door dichters. Zonder den goeden wil van de voorgangers te kort te doen kunnen wij heden zeggen, dat de makers van de in 1893 verschenen Gyshrecht of van den tweeden druk van Perk's Gedichten 1897 en hun opvolgers op één enkele uitzondering na (namelijk R.N. Roland Holst, toen hij het eerste boek van zijn vrouw verzorgde) op een dwaalspoor waren. Het werkelijk voor den vorm van het Nederlandsche boek in de twintigste eeuw voorbeeldige pionierswerk werd door dichters gedaan, en wel in het bijzonder door Greshoff, Van Eyck en Bloem. Van Eyck vond voor hun streven den naam ‘De Zilverdistel’ en onder dezen naam ging men gemeenschappelijk aan het werk. De eerste uitgaven der ‘Zilverdistel’ werden in 1910
| |
| |
ter perse gelegd.
Het was uit Nederlandsche en Duitsche uitgaven bekend, dat de firma Enschedé te Haarlem tal van oude matrijzen bezat, waar nog geen of weinig gebruik van gemaakt was. Zoo verscheen in 1898 gedrukt met de letters van Albrecht Hendriksz Die hystorie van die seuen wijse mannen van Romen en in 1910 met de letters van Hendrick Claesz Adam in Ballingschap. De firma Enschedé liet de letters opnieuw gieten. Het driemanschap der ‘Zilverdistel’ besloot van het letterfonds van Enschedé gebruik te maken en te Haarlem werd een keuze uit het kostbare materiaal gedaan.
Van Eyck koos voor zijn 20 October 1910 gedateerden dialoog Worstelingen, een letter van den Duitschen lettersnijder Fleischman, uit de 18e eeuw, die in dienst van de firma Enschedé was geweest. Het gedicht werd gedrukt op zwaar oud-Hollandsch papier in een formaat van 30 × 23.5, in 40 exemplaren, die door den schrijver werden gesigneerd en met de hand genummerd. Dit eerste boek van ‘De Zilverdistel’ verscheen in 1910. Het volgend jaar kwamen in dezelfde uitvoering Naar het Geluk door Jan van Nijlen en Experimenten door Geerten Gossaert uit. Van dit laatste werden 60 exemplaren gedrukt en als letter koos de dichter een cursief van Fleischman. Het boek kreeg een ander formaat (26.5 × 20). Een colophon ontbreekt, want Gossaert had geen tijd daarop te wachten en signeerde en nummerde de exemplaren uit de hand.
Wanneer men nu de advertenties leest in De Witte Mier kan men daar - in 1912 - een annonce vinden, waarin deze drie boeken te koop werden aangeboden tegen den prijs van 5 gulden per stuk. Hieruit is op te maken, dat de belangstelling van het publiek in Nederland voor dergelijke verzorgde uitgaven niet groot was. Want wat zijn 40 en 60 exemplaren voor een heel land!
De druktechnische verzorging van deze drie uitgaven kwam voornamelijk voor rekening van de firma Enschedé. Dit bleef voorloopig zoo, ook nadat Greshoff en Bloem zich uit de combinatie hadden teruggetrokken. Van Eyck zorgde ervoor, dat daarmee ‘De Zilverdistel’ niet ten onder ging. Hij had intusschen veel geleerd en durfde het aan de onderneming alleen voort te zetten. Voor den tekst van de volgende uitgave had hij zich tot Albert Verwey gewend. Hij verzorgde geheel zelfstandig diens Het Eigen Rijk, dat in 1912 verscheen (22 × 18). Ook van dit boek vindt men in De Witte Mier een advertentie. De oplage be- | |
| |
droeg 100 genummerde exemplaren en de inschrijvingsprijs was 6 gulden, na verschijning werd deze verhoogd tot 7.50 gld. En ik weet, dat er in 1925 nog exemplaren te koop waren, nu tegen 20 gulden!
De typographische verzorging was geheel aan Van Eyck toevertrouwd met één uitzondering: Verwey verlangde, dat de paginacijfers niet in het midden boven de bladzijde, maar in den linker-, respectievelijk rechterhoek kwamen te staan. Drukker was wederom Enschedé; als letter werd de 17e eeuwsche romein van Hendrik Claesz te Amsterdam gebruikt. Van Eyck hield op alles toezicht, zoowel wat het zetten als wat het drukken betrof. A.M. Hammacher vertelt in zijn biographie van Jean François van Royen, dat, toen Het Eigen Rijk bijna gereed was, door Van Royen nog eenige wijzigingen werden voorgesteld.
Het is interessant te lezen wat Greshoff over Het Eigen Rijk in De Witte Mier heeft geschreven. Na eerst te hebben gezegd, dat de uitgave gehéél het werk is van Van Eyck, gaat hij voort:
‘... en dat een prijzend woord mijnerzijds verre van eigen roem, slechts een bewijs van dankbaarheid en waardeering is, voor den ijver en de kennis die van Eyck aan het streven voor het schoone boek - ons streven - heeft gegeven.
Prachtig, regelmatig, rustig en diep zwart staat de letter op het Van Gelder: een lust zijn bijvoorbeeld de paginaas 26 en 27. De letter zelf kenmerkt zich door een naïve natuurlijkheid, al is de snit zelve niet zoo sierlijk, fraai en klassiek als andere, zuidelijker, schriften. En is de robuuste, eerlijke vanzelfsprekendheid dezer letter niet uitermate geschikt om juist Verwey's verskunst te vermenigvuldigen?
Het geheel is een boek in den waren zin des woords ontstaan uit de samenwerking van smaak, technische bekwaamheid en begrip van den inhoud.’
Men zou kunnen zeggen, dat de eerste periode der ‘Zilverdistel’ afgesloten was met het verschijnen van Experimenten. Met Van Royen, dien wij zoojuist als adviseur bij de afwerking van Het Eigen Rijk ontmoetten, begon de tweede periode, die in het volgend jaar met het verschijnen van Gedichte van Leopold Andrian eindigde.
Van Royen had zich reeds naam gemaakt, niet alleen door artikelen in De Witte Mier, maar ook door een cursus over nieuwe boekkunst voor den Nederlandschen Bond van Boekverkoopersbedienden en door lezingen te zijnent over de kunst van het boek.
| |
| |
In De Witte Mier had hij een circulaire gelegd, waarin hij zegt te zullen behandelen ‘de ontwikkeling der moderne boekkunst, die voornamelijk in Engeland en Duitschland plaats vond.’ En hij voegde er aan toe: ‘Daarbij zullen van de belangrijkste werken exemplaren in originali, dan wel lichtbeelden of andere reproducties het gesprokene demonstreeren en illustreeren.’
De kennis, die Van Royen bezat, heeft hij ter beschikking gesteld van Van Eyck, die ze dankbaar heeft aanvaard, maar de laatste was en bleef geheel aansprakelijk voor de keuze en vaststelling der teksten, voor de correctie, de keuze van het papier en de letter en voor de ter perse legging, zooals Hammacher meedeelt. Dat Van Royen Van Eyck voor het eerst met de uitgaven van de Engelsche Private Presses deed kennismaken (the Kelmscott Press en de Doves Press vooral), zooals Hammacher schrijft, zal wel zóó opgevat moeten worden, dat Van Eyck voor het eerst bij van Royen de boeken zelf zag. Uit reproducties in het Drukkersjaarboek waren ze hem reeds lang bekend.
Van Eyck had groote plannen. In De Witte Mier heeft hij uiteengezet wat hij wilde uitgeven, plannen waar weinig van terecht is gekomen, wat niemand behoeft te verbazen, die gezien heeft hoe traag de kleine, reeds verschenen oplagen van de hand gingen. Maar buiten de opgaven der titels, waaruit de groote belezenheid van Van Eyck blijkt, is het interessant zijn meening uit November 1912 te vernemen over ‘De Zilverdistel’. Hij schrijft:
‘Nu De Zilverdistel, door het uittreden van twee der drie oorspronkelijke deelhebbers, uitsluitend aan den schrijver dezer mededeelingen gekomen is en aldus een geheel nieuwe levensperiode ingaat, lijkt het mij dienstig, in ‘De Witte Mier’ eenige opmerkingen over mijn plannen te maken.
‘De Zilverdistel wil althans aanvankelijk naar zuivere, onversierde boekkunst streven. Wanneer er voorbeelden mochten gesteld worden, dan zijn dit allereerst minder Duitsche, meer Engelsche, dan zijn dit onder de laatste minder de werken der Kelmscott- of Vale-press, maar die der Doves-press. Wanneer er een ideaal moet gesteld worden, dan zij het, natuurlijk, slechts dit: een onafhankelijke, zelfstandige productie te leveren, die, van 't buitenland al het leerbare geleerd hebbend, genoeg geest heeft voor een oorspronkelijkheid, welke haar bestaansrecht is.
‘De Zilverdistel’ wil als eerste plan haar boekkunstig streven verbinden met de even noodzakelijke zorg voor de verspreiding van de beste Nederlandsche werken. Wij bezitten, een heel enkele
| |
| |
uitgezonderd, geen behoorlijk bezorgde, harmonische herdruk onzer literatuur. Te lang reeds wacht deze op die erkenningswaarde, die tot haar schoonste behoort: want kunst liefhebben is kunst vereeren, en noch liefde, noch vereering komen tot uiting, wanneer wij het beminde voorwerp een goed gewaad nog niet waardig keuren.’
Van Eyck deelt vervolgens mede, dat de door hem gekozen Middelnederlandsche teksten waarschijnlijk alle in hetzelfde formaat zullen verschijnen, ‘terwijl een enkele hunner gezet wordt met de prachtige 15e eeuwsche gothische letter, waarvan de firma Enschedé de oude matrijzen bezit.’ Hij eindigt met een appèl aan ‘koopende minnaars van boeken.’ Als die er zijn, zal het misschien mogelijk wezen, ‘dat het principe van zéér beperkte oplage vervallen kan - schoonheids-, geen zeldzaamheidsluxe hebben wij noodig! - en werken van gelijke voortreffelijkheid tegen geringere prijzen verkrijgbaar zijn. Er is één doel: innerlijk en uiterlijk, de volmaaktste harmonie. Er is één vijandelijk gevaar: snobisme, dilettantisme, aanstellerij, tezamen gevloeid tot ploertigheid.’
Welke was nu die 15e eeuwsche letter waar Van Eyck over schreef? In het boek van Charles Enschedé Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas du XVe au XlXe siècle, dat in 1908 te Haarlem verschenen was, vond Van Eyck de nimmer nog gebruikte letter van Peter Schoeffer von Gernsheim en die letter reserveerde hij voor de uitgaven van ‘De Zilverdistel’ na eenige verbeteringen daarin voorgesteld te hebben.
Maar voor hij deze letter gebruikte, was de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos verschenen, waaraan Van Royen in Onze Kunst van Mei 1913 een enthousiast artikel had gewijd. Met die nieuwe letter werd in 1913 op Batchelorpapier in zwart en rood bij G.W. van der Wiel en Co te Arnhem in een formaat van 19 × 16 een geliefde tekst van Van Eyck - het portret van Charles Baudelaire stond in zijn kamer in een lijst op den schoorsteenmantel - Les Fleurs du Mal - gedrukt. Nog zie ik zijn wanhoop, toen hij van een der koopers uit Frankrijk een brief ontving, waarin er op gewezen werd, dat juist in een der vroeger op last van de justitie gesupprimeerde verzen een drukfout was geslopen. Voor hem, die streefde naar den volmaakten vorm, was dit natuurlijk zeer pijnlijk. In zijn in de Palladium-reeks verschenen bundel Inkeer komt op blz. 17 ook een drukfout voor, die hij
| |
| |
P.N. van Eyck. Bevrijding
| |
| |
met de pen, het betrof slechts één letter, in alle exemplaren verbeterde.
Ook Bevrijding werd in 1913 uit de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos gezet, maar nu uit de cursief en het is bij denzelfden drukker van de pers gekomen in 55 exemplaren in het formaat 23 × 18.5, met de hand genummerd. Op dit boek wil ik hier nader ingaan.
Van Eyck koos voor zijn boek een effen grijs omslag, lichter van kleur dan dat van de later in hetzelfde jaar uitgekomen boeken van Leopold Andrian. Een etiket van Japansch papier vermeldt, rood omlijnd, titel en den naam van den schrijver. De tekst is op room-geel Japansch papier gedrukt. De typographische indeeling toont den invloed van het in 1895 door R.N. Roland Holst verzorgde boek Sonnetten en Verzen in Terzinen door Henriëtte van der Schalk. In beide gevallen wordt de tekst ingesloten door elkaar kruisende roode lijnen, bij Van Eyck staan in de marge roode randtitels.
De tekst bood een typograpische moeilijkheid: er zijn plaatsen, waar een sonnet - 14 regels - tegenover een gedicht van 19 regels staat. Op voorbeeldige wijze zijn zulke pagina's met elkaar in evenwicht gebracht. De geheele typographische vorm, die Van Eyck koos, toont duidelijk het streven van ‘De Zilverdistel’ geest en strekking van den tekst typographisch uit te drukken. Immers, de dichter zingt, dat ‘innigst verbinden is volmaakt bevrijden!’ Dat is door die omramingen tot uitdrukking gebracht. Als experiment is deze plaquette zeer geslaagd. Zij is met hier te lande voorbeeldelooze nauwkeurigheid gedrukt, maar toch doet het geheel ons eenigszins vreemd aan.
Voor de boeken van Leopold Andrian gebruikte Van Eyck de 15e eeuwsche gothische letter van Peter Schoeffer von Gernsheim, een zeer fraai specimen uit de rijke collectie der firma Enschedé. De boekjes zijn gelijk van uitvoering, beide 19.5 × 15, bij Enschedé op Batchelorpapier gedrukt, het eerste, Der Garten der Erkenntnis (proza) in 125 en Gedichte in 150 exemplaren. De verzen werden hier voor het eerst gedrukt, zoodat Van Eyck ook aan de litteratuur een dienst bewees. Het zijn twee zuiver gedrukte werkjes, waaraan veel zorg is besteed.
Tot nu roe hadden Van Eyck en Van Royen evenals de eerste ‘Zilverdistel’ getracht hun ideeën te verwerkelijken onder gebruikmaking van de bestaande, goed geoutilleerde en technisch uiterst bekwame werkplaats der firma Enschedé. Het voorbeeld
| |
| |
der Engelsche private presses, die alles zelf deden en die voor hun uitgaven alleen van de handpers gebruik maakten, liet den geboren drukker Van Royen geen rust. Hij was het er met Van Eyck over eens, dat alleen op deze wijze volkomen homogene en daardoor volmaakte resultaten te bereiken waren. Hiermee begint de derde periode der ‘Zilverdistel’. Voorloopig bleef men nog bij de firma Enschedé en gebruikte de letter van Peter Schoeffer. De opzet was, dan Van Eyck en Van Royen om beurten een van hun uitgaven zouden verzorgen, waarbij echter Van Eyck verantwoordelijk bleef voor de keuze der teksten, de correctie en het formaat, dat bij den inhoud moest aansluiten. Van Royen nam het eerste boek voor zijn rekening: Lanseloet van Denemerken.
Hammacher schrijft, dat Van Royen den bouw van het drama door typographische middelen tot uitdrukking probeerde te brengen. Dit herinnert mij aan een ontmoeting met Van Royen in den Koninklijken Schouwburg te 's-Gravenhage, waar wij genoten van de opvoering van Mariken Van Nieumeghen door Het Schouwtooneel. In dit drama, dat in verzen geschreven is, komt ook proza voor, en op mijn vraag hoe Van Royen de opvoering vond, antwoordde hij: ‘Mooi, maar ik denk er voortdurend over na hoe ik het drukken moet, die verzen en het proza.’ Helaas is van het drukken van dit werk, evenmin als van een uitgave van Carel ende Elegast ooit iets gekomen.
Van Royen pakte de zaak grondig aan. Hij liet K.P.C. de Bazel in hout het embleem voor ‘De Zilverdistel’ snijden, dat in de colophon gedrukt werd en in goud op den perkamenten band. Het zeer sierlijke boekje werd in zwart en rood op de handpers gedrukt op Batchelorpapier in het formaat van 19.5 × 13 in 100 exemplaren die niet werden genummerd. De initialen waren door Van Royen ontworpen. Het werk door hem verricht dwong zelfs de bewondering af van een drukker als Cobden Sanderson.
Inmiddels was Van Eyck op 23 April 1914 te Leiden bevorderd tot doctor in de rechtswetenschap en niet lang daarna vertrok hij als correspondent van de N.R.C. naar Rome. Dit belette hem niet zijn werkzaamheden aan ‘De Zilverdistel’ voort te zetten, maar met het drukken kon hij zich, uit den aard der zaak, niet meer zoo intensief bemoeien. Het tweede boek uit die derde periode was geheel zijn werk. Het was de bundel Romances sans Paroles van Paul Verlaine. Het boekje werd op de handpers in 130 exemplaren op Japansch papier gedrukt in het formaat 19 × 14.5, met de hand genummerd. De zetwijze is beheerscht door den wil
| |
| |
Verlaine. Romances sans paroles
| |
| |
Novalis. Die Gedichte
| |
| |
de gedichten nader tot den lezer te brengen, hem Verlaine, den fijnen, weemoedigen zanger, beter te doen verstaan. Het zwart, rood en blauw van den druk verhoogt den indruk van verfijning, die bij Pauvre Lélian past. De initialen werden door Van Eyck geteekend.
Het volgende boek was weer, wat de verzorging betreft, aan Van Royen toevertrouwd. Hij heeft die derde periode grandioos afgesloten met Die Gedichte van Friedrich von Hardenberg genannt Novalis. Zij kwamen in 1915, gedrukt in zwart, rood en blauw, in het formaat 19 × 14 op Batchelorpapier in 200 exemplaren van de pers. Van Royen zelf was zeer ingenomen met het resultaat en daarover heeft hij 5 October 1915 aan Van Eyck te Rome geschreven, een brief, dien ik hier uit het boek van Hammacher citeer: ‘Na al het vechten, alle verwachting en alle teleurstelling, alle werk en vermoeienis die in dat boek zitten, kan ik je - het is gek om te zeggen - vertellen, dat het huilen me nader stond dan het lachen, toen ik het eerste exemplaar klaar gebonden in mijn hand hield. Ik zal er nu achteraf ook maar niet meer over uitweiden; alleen kan ik vaststellen, dat ik op geen enkel punt, in geen enkele aanvechting heb toegegeven, maar trouw heb doorgevochten tot ik kreeg wat ik wilde; ze danken God dan ook bij Enschedé, dat ze los van me zijn, al erkennen ze, dat het 't mooiste is, wat er bij hen vandaan is gekomen. Voor mijzelf heeft het deze waarde, dat ik me gesterkt voel, ethisch en praktisch, nu dit bevochten is. Dit is het noodige voor het toekomstige werk.’
In Juni 1914 was van Royen met zijn vrouw naar Londen gereisd en had daar Hornby, Pissarro en Cobden Sanderson bezocht. Het besluit stond toen voor hem vast: hij wilde een eigen handpers koopen en eigen letters bezitten. Voortaan zou ‘De Zilverdistel’ niet meer bij Enschedé, maar bij Van Royen drukken.
Over zijn bezoek bij de Engelsche drukkers en over zijn plannen deed hij verslag aan den nog te Rome wonenden Van Eyck, die, zooals licht te begrijpen was, vreesde figurant te worden door deze nieuwe plannen. Hoe dan ook: Van Royen zette door en gaf aan De Roos en Pissarro opdracht voor hem lettertypen te ontwerpen. Dat van De Roos, bestemd voor modern werk, moest gebaseerd zijn op de lettertypen van Jenson en Ratdolt, dat van Lucien Pissarro op de Carolina. Hiermede zouden oude werken gedrukt worden. Verder schafte Van Royen zich de Hollandsche Mediaeval van De Roos aan om daarmee voor anderen te drukken op zijn door Pissarro te Londen gekochte Albionpers.
| |
| |
De voorbereidingen voor het ontwerpen en snijden van beide typen - de Zilvertype van De Roos en de Disteltype van Pissarro, die ook beiden een apart boekmerk moesten snijden en een watermerk voor het papier ontwerpen - duurden lang, omdat Van Royen en ook Van Eyck naar het volmaakte streefden.
Op elke kleinigheid werd gelet. Ook aan de pers werd bijzondere aandacht besteed. Er werden voorzieningen getroffen den druk te verzwaren.
Als eerste eigen druk had Van Royen met de Hollandsche Mediaeval in Januari 1915 op zijn handpers een kleinen catalogus gedrukt van de Zilverdistelboeken uitgegeven en in bewerking MCMX-MCMXIV, (19 × 13). In die lijst komt Novalis voor als nog ter perse en worden de gedichten van Kloos en een werk over boekkunst aangekondigd. Met de Zilvertype drukte Van Royen op 11 November 1915 een pagina, welk proefje er volgens hem uitzag als een pagina van een Italiaanschen incunabel.
De lezingen door Van Royen gehouden, aangevuld met hoofdstukken van Van Eyck o.a. over de te drukken werken, vormden het eerste boek van de vierde periode van ‘De Zilverdistel.’ Dit boek heette Over Boekkunst en De Zilverdistel. Het werd 28 Maart 1916 voltooid (19.5 × 14) en in 125 exemplaren op Batchelorpapier uit de Zilvertype gedrukt met initialen en boekmerk van De Roos in zwart en rood. De typographie, vooral die van de laatste, uit kapitalen gezette pagina, vertoont duidelijk den invloed van Cobden Sanderson.
Van Eyck was inmiddels uit Rome teruggekeerd en had zich te Driebergen gevestigd, waar hij twee jaar bleef wonen. Daarna woonde hij in Den Haag. In 1919 vertrok hij naar Londen als correspondent van de N.R.C. In de litteraire keuze bespeurt men ook nog den fijnen stempel van Van Eyck. Zoo verscheen in 1916 Cheops van J.H. Leopold in 70 exemplaren, waarvan 50 voor de Vereeniging der Vijftig en XX ter beschikking van ‘De Zilverdistel’. Dit boek werd uit de Zilvertype gezet en de titel en initialen werden op aanwijzing van J.F. van Royen in palmhout gesneden door S.H. de Roos (24 × 17). Het werd in zwart, rood en blauw gedrukt en kostte toen 15 gulden. In 1951 bracht het op een veiling 310 gulden op!
Prometheus Unbound van Shelly verscheen in 1917, wederom in de Zilvertype, en weer werden titel en initialen in palmhout door De Roos op aanwijzingen van Van Royen gesneden. Het formaat, was gelijk aan het vorige boek. Het was midden in den oorlog en
| |
| |
Van Royen moest met de materie worstelen. Soms was de temperatuur te laag om den drukinkt de noodige smeuigheid te geven, een ander maal kon hij het vereischte rood niet krijgen. Deze moeiten drukte hij uit in de colophon, in woorden die Van Eyck deed zeggen, dat Van Royen een dichter was. Die colophon luidt: ‘Dit boek van Prometheus was ter perse in het derde en vierde oorlogsjaar, deelend hun kommer en hoop op bevrijding. De zang die voor een eeuw lijden en lijdzaamheid in zegepraal verkeerde zij nu een wijzang voor den nieuwen tijd en onverbeeldbaren vrede.’ De dateering luidt: Mei 1916 - November 1917.
De keuze van Van Eyck was reeds lang gevallen op de liederen van Suster Bertken en nu de Disteltype van Pissarro gereed was - Pissarro schreef (ik citeer uit het hoofd) aan Van Royen ‘I was the hand and you the brains’ - kon zijn verlangen vervuld worden. Het papier baarde door den oorlog nog zorgen. Eerst gebruikte ‘De Zilverdistel’ Batchelor. De vormen voor het scheppen van dat papier, in Engeland gekocht, werden daar gebruikt en van het eigen watermerk voorzien. Hierin bracht de oorlog stagnatie. Wel ontving Van Royen nog het papier voor Prometheus Unbound, doch de vormen bleven achter. Hij zocht in ons land naar een papiermolen, waar men hem uit de hand geschept linnen papier kon leveren. In Uchelen bij Apeldoorn, heeft Van Houtum in oude 18e eeuwsche vormen voor hem het onvergankelijke, fijn gelijnde papier geschept, waarop Suster Bertken is gedrukt in zwart, rood en lentehemelsblauw, zooals Van Eyck later dichtte, in 70 exemplaren, (50 + XX) met initialen van De Roos. Het formaat is 17 × 12; het boek werd op de pers genummerd. Een kostelijk werkje.
Nog één boek rest uit deze vierde periode, waarmee aan het bestaan van ‘De Zilverdistel’ een einde kwam. Dat boek is Verzen van Willem Kloos uit de jaren 1880-1890. De zeer zorgvuldige en volkomen verantwoorde keuze is natuurlijk van P.N. van Eyck. Er is, wat den tekst betreft, een curiositeit te vermelden of eigenlijk zijn het er twee. In de eerste plaats zijn in de uitgave van Van Eyck alle vroegere opdrachten boven de gedichten hersteld, maar in het sonnet Van de Zee, dat oorspronkelijk aan Frederik van Eeden was opgedragen, zal men die dedicatie niet vinden, zoo groot was de haat van Kloos ten opzichte van zijn ouden kameraad. Dien haat vermocht Van Eyck niet te overwinnen. De tweede merkwaardigheid is het volgende. In het dramatisch fragment Sappho, zooals het gedrukt is in den in 1894 verschenen
| |
| |
bundel Verzen, ontbreekt een regel, dien Kloos niet geschreven had. Van Eyck heeft den dichter weten te bewegen dien regel alsnog te schrijven, zoodat Phaons antwoord aan Antheia geen hiaat meer vertoonde. Nu is het vreemde, dat Kloos in den vierden druk van zijn gedichten weer een andere redactie heeft gegeven. Maar om op het uiterlijk van dit boek terug te komen. Het verscheen in 1919 in de Zilvertype in rood en zwart gedrukt met zeer zwierige initialen van De Roos. Het aantal exemplaren bedroeg 120 (50 + 50 + XX); de nummering geschiedde op de pers.
In 1923 gaf Van Royen een prospectus uit, waarin hij het volgende mededeelde: ‘Tot dusver had mijn pers geen naam. In de colophon der boeken die ik maakte, is meestal vermeld dat zij gedrukt zijn voor De Zilverdistel en ook de houtsneden vertoonen het beeld van dien zilveren naam. Te verklaren is dit gemis uit de omstandigheid, dat De Zilverdistel, als uitgeversnaam al bestond vóór ik daarbij was betrokken, dat ik medewerkte vóór ik mijn eigen letters en pers bezat, kortom, dat pers en uitgever niet van den beginne in één persoon vereenigd zijn geweest. Als een seizoen met wat dit schoons mocht brengen, is deze periode van De Zilverdistel thans voorbij gegaan. De tijd bracht nieuwen drang en andere gedachten. Het werk vraagt een nieuw symbool. Gevonden, deelt het zich mede in een naam, die nu en voortaan mijn pers zal eigen zijn, zoodat de boeken dezen zullen dragen: De Kunera Pers.’
Dat Van Eyck hierover niet gesticht was, is makkelijk te begrijpen. Een verwijdering tusschen de trouwe medewerkers ontstond. In een gedicht Tot een verloren makker heeft Van Eyck zich over deze verwijdering geuit. De eerste twee strophen volgen hier:
Mijn hart was vol van bitterheid,
Toen zag mijn droom u in de nacht,
Uw blik vertrouwlijk als weleer,
Uw glimlach vriendelijk en zacht.
En al mijn bitterheid was weg.
Ik dacht: wat is het leven vreemd,
Dat onverwacht iets dierbaars geeft
En plotsling iets zo liefs ontneemt.
Behalve in dit gedicht heeft Van Eyck tweemaal op den drukker Van Royen gezinspeeld. De eerste maal in 1924 in een feuilleton
| |
| |
in de N.R.C., den tweeden keer in het gedicht Broeder Bernard, dat in 1946 is verschenen. In dat feuilleton, dat zoo weinigen zullen kennen - niets vergankelijker dan kranten werk - heeft Van Eyck zijn inzichten over het drukken op de handpers uiteengezet. Hij schreef het artikel naar aanleiding van de Homeroseditie van de Bremer Presse en wees nadrukkelijk op het verschil tusschen machine- en handpersdruk.
‘De liefde voor het beste boek heeft een belangrijke sociale en ethische functie. Als de liefde voor iedere schoonheid, want geen schoonheid ontstaat op deze aarde zonder een, en dan de beste, menschelijke arbeidzaamheid, en zoo kon het zelfs theoretisch reeds vóór ik de voordeelen der handpers uitmat, vaststaan, dat de voortreffelijkheid van het beste boek die van een menschelijke arbeidzaamheid vooronderstelde. Wanneer ik tracht na te gaan, wat in mij zelf de diepste ondergrond is van mijn liefde voor het waarlijk schoone boek, dan geloof ik dat het een behoefte aan reinheid is, en rein noem ik den arbeid van een ambachtsman, op welk gebied ook, die met volkomen uitsluiting van het commercieele motief als vorm-beinvloedend element, zijn werk den hoogsten graad van volkomenheid tracht te geven, waartoe het, althans waartoe hij in staat is.
‘Bij een machinedrukker kan de arbeid door geen dieper drang geleid worden dan door die naar de betrekkelijke volmaaktheid: de volmaaktheid van machinedrukwerk. Verder kan hij het niet brengen. De ideale handpersdrukker is de geïncarneerde drang naar absolute volmaaktheid al is die voor een mensch onbereikbaar. Die drang werkt tenslotte in de hoogste mate vormend. Zij draagt den geest kostbare vrijheid binnen. De wijsheid van het inzicht bijvoorbeeld, dat de materie alleen tot onvoorwaardelijke onderworpenheid te brengen is, als men zich aan haar wetten onvoorwaardelijk onderworpen heeft. Iedereen weet, hoeveel arbeid onvolkomener blijft dan nodig was, omdat de arbeider aan dit inzicht niet toekwam. Het drukkersambacht, dat zoo ontelbare metalen eenheden en bevlekkende materialen aan het tot stand brengen van één enkele, lichamelijke, en zoo reine eenheid onderwerpt, is bij uitstek geschikt die wijsheid te leeren aanvaarden. In den ambachtsman verwezenlijkt, openbaart zij zich zelve als de gave, om in eindeloos geduld een eindelooze oplettendheid te oefenen. Kostbare gave evenzeer, want de noodzaak van het eerste pleegt de verslapping van het tweede tot gevolg te hebben. Als iedere arbeid is ook deze een tucht, een discipline, en een onmisbaar goed dus. Die wijsheid, die gave, de vormende beteekenis van die tucht zijn mij in den loop der jaren door de ervaring zoo
| |
| |
plastisch bewust geworden, dat ik hen - nu De Zilverdistel niet meer bestaat, kan ik dat gemakkelijk zeggen - vanzelf als belichaamd zie in het profiel van den Zilverdisteldrukker, over den toegestelden vorm gebogen of, onder de hevige flonkervlam, die de lange stilte der avonden (en nachten) doorsuisde, de blanke bedrukte vellen van het kostelijke papier beturend, waarop het nietigste detail, dat de gescherpte aandacht ontdekte, achtervolgd werd, als kosste het een ganschen avond van nieuwen arbeid, om de oorsprong te vinden en uit den weg te ruimen. Dat het drukkersvak in de eerste plaats aan de eischen van de praktijk voldoen moet, spreekt vanzelf. Dat de machinepers daarvoor onmisbaar en een schoone uitvinding is, eveneens. Maar op dezelfde wijze, waarop het ambacht veredelt en versterkt, dreigt de machine tot verslapping en verzwakking te voeren en vooronderstelt haar gebruik een afstand van het beste. Het eenig tegenwicht daartegen ligt in de handhaving van het ambacht dat een standaard schept waarnaar de machinedrukker, die naar de betrekkelijke volkomenheid streeft, zijn werk beoordeelen kan en waarnaar hij zich richten moet. Aanvaardt men het verderfelijk beginsel, dat op grond van utilitaire en commercieele motieven aan het op de handpers gedrukte boek bestaansrecht ontzegt, dan zal men gedwongen zijn, datzelfde beginsel overal en altijd en in alle opzichten te laten doorwerken.
Wat dit voor de menschheid beteekenen zou, kan men zich slechts met weerzin voorstellen. Om bij het onderwerp van dit artikel te blijven: als de Cobden Sandersons, de Van Royens, de Wiegands verdwijnen, loopt de boekdrukkunst ongetwijfeld gevaar, te eeniger tijd opnieuw een paar plans naar beneden te zakken. Wat was, vóór Morris, in de negentiende eeuw het boek waard? Karakteristiek is het zeker, dat voornamelijk mannen, die van huis uit geen drukkers zijn, of waren, in staat bleken, de boekdrukkunst, door de minderwaardigheden der vaklieden zoo diep gezonken, te zuiveren en op een niveau te brengen, waarop zij met het beste van vroeger weder kan wedijveren. Liever dan hen als een bizar en nutteloos soort zonderlingen te behandelen of te beschouwen, zouden èn de drukker èn de uitgever goed doen, wanneer zij dezen mannen integendeel, als hun onmiddellijke schutspatroons, tijdgenootelijke “avatars” van St. Lucas, bijzondere eer bewezen.’
Van Eyck heeft nog aan vele boeken een typographischen vorm gegeven. Het eerst deed hij dat in 1929 voor de Nabetrachtingen van een concertganger door J.H. Leopold en later voor boeken van zichzelf en van zijn zoon Robert. Dit gebeurde in en na den tweeden wereldoorlog.
| |
| |
In 1941 liet hij bij L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage een bundel Verzen 1940 verschijnen, waarvan in 1946 een uitgebreide herdruk het licht zag. Toevallig was ik aanwezig, toen de oplage van den eersten druk bij Boucher gearriveerd was. Van Eyck pakte den heelen stapel, tot wanhoop van den uitgever, uit om de exemplaren te zoeken, waarin een schutblad geplakt was, dat hij speciaal had uitgekozen. Ook op zulke details was zijn oog gevestigd. Zelf gaf hij in 1942 zijn Twee Gedichten (Het Zuiderkruis en Een Hooglied) uit en bij A.A.M. Stols te 's-Gravenhage verzorgde hij de volgende boeken van zichzelf met groote nauwgezetheid: Idee en Wil, tafelrede over Albert Verwey (1940): Over Leven en Dood in de Poëzie (1944); Benaderingen, vertaalde gedichten (1945); De Tuin (1945); Meesters (1945): Broeder Bernard (1946) en Medousa (1947). Dat hij op zijn andere uitgaven invloed heeft uitgeoefend ligt voor de hand. Voor zijn zoon Robert verzorgde hij in 1941 de bij Stols verschenen bundels gedichten Endless Interval en Perpetual Treason.
Ten slotte een paar woorden over de bibliotheek van P.N. van Eyck. Zij is uniek. Van Eyck heeft van schier al zijn zelf geschreven boeken exemplaren laten drukken op bijzonder papier. Dit maakt niet in de eerste plaats het belang van zijn boekerij uit. De exemplaren uit zijn bibliotheek zijn in onberispelijken staat en een bezoeker mocht zich niet de vrijpostigheid veroorloven een boek van zijn plaats te halen. Daar zag hij angstvallig op toe.
Als Van Eyck een bepaald boek wilde bezitten, liet hij niets onbeproefd. De bundel Eenzame Bloemen van Hélène Swarth is uiterst zeldzaam. Van Eyck schreef haar ten slotte of ze hem een exemplaar kon bezorgen. De poging mislukte, maar hij liet niet af. Eindelijk lukte het hem het exemplaar te krijgen, dat de dichteres met een opdracht aan haar vader geschonken had en dat zij terug kreeg uit den boedel bij haar vaders dood. Vol trots liet hij mij het exemplaar zien van Les Fleurs du Mal, dat in het bezit was geweest van Stefan George; een eerste editie van Les Amours Jaunes van Tristan Corbière; jeugdboeken van Albert Verwey met opdrachten; een overdruk op Hollandsch papier van den cyclus Het Boek van Kind en God van Kloos en zeer veel andere curiositeiten. Zijn huis - ook door de schilderijen en beelden - was een levend museum, de woonstede van een kenner en keurder van kunst, litteratuur, wijsbegeerte en wetenschap.
G.H. 's-Gravesande.
|
|