Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 3
(1953)– [tijdschrift] Folium– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||
Zeldzame bajes-boekjes uit de 16de en 17de eeuw
| |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
omgaande; moralisten, die een open oog hadden voor de belangen der crimineel gestraften - die zich geroepen voelden hun gedachten over deze materie te laten drukken. Men ontkomt niet aan de indruk, dat de bovenbedoelde criminalisten zich ondanks die lectuur in hun ivoren toren hebben opgesloten en aan de theorie van berechten en straffen de voorkeur hebben gegeven boven de practijk.
De volgende boeken (chronologisch opgesomd) zijn zover mij bekend met één uitzondering slechts in één exemplaar bewaard:
| |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Slechts van een dezer zes werken, namelijk van het onder I genoemde, is het handschrift teruggevonden. Het is door mij in 1926 uitgegeven in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, deel 45. Op de betekenis van de inhoud van het handschrift voor de ontwikkeling der vrijheidsstraffen ben ik nader ingegaan in Groot Nederland, jaargang 26 (1928), deel II.Ga naar eindnoot3) De titel van het handschrift luidt ‘Scadelicke leechgangers ende gesonde troggelaers’, in de druk is hij dus meer veralgemeend. De eerste druk van Boeventucht verscheen twintig jaren nadat het boekje samen met Lof van de Ghevanghenisse en Comedie van lief en leedt was ‘begonnen ende voleynt inde ghevanckenisse 't jaer seven en tsestigh’. E.W. Moes en C.B. Burger Jr. (De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw, deel I, Amsterdam, 1900, no. 213) hebben een uitvoerige bibliographische beschrijving gegeven. Deze is ook te vinden in de Bibliotheca Belgica (C 41). Met deze verwijzing moge ik volstaan. De tekstverschillen tussen manuscript en eerste druk, beide nog de naam van de auteur missende, konden door Burger nog niet worden vermeld, aangezien destijds het handschrift nog niet bekend was, maar de bedoeling van het werkje werd door hem juist aangevoeld: ‘Dit anomiem verschenen, voor den tijd zoo merkwaardig moderne boekje, waarin werkverschaffing en cellulaire ge- | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
vangenissen worden aangeprezen...’.
Het onder II genoemde werkje vond tot dusverre geen beschrijver. Het maakt deel uit van de preciosa der Bibliotheek van de Maatschappij v. Nederlandsche Letterkunde in de rubriek toneelstukken en berust in de Leidse Universiteitsbibliotheek (no. 1208 B 19). Het boek werd gedrukt in het jaar, nadat ook Gouda zijn tuchthuis kreeg, dat op 16 Nov. 1610 zijn poorten had geopend voor Anna Pieter Muilen en vijf dagen later voor Maerten Aertsz. Mol. Tot 1 Dec. 1612 waren er 46 gedetineerden, van beide seksen en alle leeftijden boven 12 jaren.Ga naar eindnoot4) Op de toepassing van de vrijheidsstraffen in die Goudse inrichting nu was het geschrift van de Vennip gebaseerd, althans wat het eerste deel ervan betreft. Hij was van beroep onderwijzer in het Heilige Geesthuis te Gouda, een philanthropische instelling voor oudelieden- en wezenzorg, en had misschien in zijn kwaliteit ook wel iets te maken met het nieuwe strafgesticht. Voor de rest was hij gelegenheidsdichter en rederijker, hetgeen ook blijkt uit het onderhavige geschrift. Het bestaat uit drie delen, waarvan de gezamenlijke titel luidt: Kort berecht | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
Het boekje bevat 41 genummerde bladzijden, het is uit gothische letters gezet, niet vrij van drukfeilen, en kennelijk bedoeld om vooral de jeugd ter waarschuwing in handen te worden gegeven, uit de overweging dat het beter is te voorkomen dan te genezen. De tendens van alle drie delen is dan ook, de jeugd een spiegel voor te houden, die zij nu bezat in het pas opgerichte tuchthuis van Gouda, en de ouderen te verzoenen met de plicht van geregelde arbeid, de zorg voor hun gezin en de opvoeding van hun kroost. Het slotstuk wil op rederijkers-manier het spel spelen tegen het duiveltje der verleiding; de dramatis personae zijn de lichtzinnige jonkheid en de verleidster, die haar partner met de brokken laat zitten. Voor ons onderwerp hebben wij alleen te maken met wat de auteur weet te vertellen over het nieuwe Goudse tuchthuis en zijn bewoners. Vooraf gaat een armetierig stukje ‘poëzie’ bij wijze van opdracht aan het college van regenten, natuurlijk behorende tot de stedelijke aristocratie. Niev
Ghedichte ter eeren
Diet Tucht huys wel regeeren.
Deze regenten - Dirck Cornelissoon Schaep, baljuw van de Krimpenerwaard en schout van Gouda, Aelbert Adriaenssen Minne, schepen, Mr. Adriaen Cooll, dijkgraaf van de Krimpenerwaard, oudschepen, en Lambert Janss. Buys, hennepkoopman - steekt de schrijver als ‘nederig dienaar’ braaf in de hoogte. Zij waren het, die te Gouda de delinquenten of gedetineerden door ‘arbeyts heylighe slagen’ weer in het gareel moesten brengen en die naast de magistraat der stad belast waren met de behartiging van alle tuchthuiszaken. ‘Nu een Tucht-huys ghesticht/ voor Mans en Vrouwen quaet/
Die met ghewelt en smaet/ hun Ouders vreucht afkerven/
Soo dat dees' door arbeyt/ hier in moghen verwerven/
Een beter Leven goet/ tot haerder zielen baet.’
Verder wijst de auteur er op, dat tuchthuizen en vrijheidsstraffen juist toen waren opgekomen als een beter middel om de misdaad te bestrijden, dan door lijf- en levensstraffen kon geschieden. Amsterdam had in 1596 het voorbeeld gegeven met zijn tuchthuis | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
voor mannen en zijn spinhuis voor vrouwen (1597). Leiden en Leeuwarden volgden in 1598, Haarlem in 1609, Gouda in 1610, Antwerpen in 1611, Enkhuizen in 1612, Alkmaar in 1613, Utrecht en Dordt in 1614-'15. Jaar op jaar verrezen dus nieuwe strafgestichten en het succes, dat de hoofdstad ermee had, drong andere stedelijke magistraten en zelfs die in de nabuurstaten dit voorbeeld te volgen.Ga naar eindnoot5) ‘Als t'Amsterdam/ te Haerlem/ en binnen de Goutsche mueren
Al reede seer Loffelick is te weghe ghebracht/
De Heere wil haerGa naar eindnoot6) verstercken met een Godlijcke cracht/
Die zulc een werc hebben ghenomen by der hande/.’
In de beschouwing, welke de auteur dan wijdt aan het ‘waarom’ en ‘hoe’, de boosheid van het mensdom, de misdadigheid der opgroeiende jeugd, losgeslagen van haar ankers, de gemakzucht der ouders om hun kinderen maar hun gang te laten gaan, beluisteren we de klacht van alle tijden. Hij ziet, geheel in de lijst van zijn tijd, het redmiddel in het nieuwe strafinstituut, het tuchthuis, dat inderdaad veel meer effect sorteerde dan de verminkende lijfstraffen en de vernietiging van het leven door de doodstraf. De arbeid moest het uiteindelijk doen, het panacee tegen luiheid, boosheid, misdaad: ‘Dat is: die niet en werct, die en zal niet eten’; daarentegen: ‘Maer ghewillicheyt maect den Arbeyt licht’: ‘Het zy dan Raspen/ Saghen/ Beucken oft Weven
Of al 't ghene datmen voor u te doene bevint/
Soo zult ghy van u Regenten worden bemint
En men zal U in alle Nootdruft te beter gherijven’.
Natuurlijk moesten het onderwijs, vooral het catechetisch onderricht, en de predikatie van de tuchthuisgeestelijke de gestichtsdiscipline en de goede uitwerking van geregelde arbeid ondersteunen, om gezamenlijk van de gedetineerden andere mensen te maken. Speciaal de vrouwelijke gevangenen onder hen kregen nog een extra lesje van de schoolmeester-rederijker. Ik citeer deze les in ‘dichtmaat’, omdat zij een frappante gelijkenis vertoont met wat het onder III hierna te beschrijven pamflet in dit opzicht biedt. Beide auteurs hebben naar alle waarschijnlijkheid niets van elkaar geweten, doch dezelfde gedachtengang gevolgd en die elk op | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
zijn manier onder woorden gebracht. De Vennip dan dichtte voor de Goudse ‘susterkens’, in het tuchthuis aldaar, deze les: ‘Ick rade U oock ghy Vrouwen van lichter natie/
Die gheleeft hebt in alle ongherechticheyt blent/
En daer door ghecomen zijt tot zulc een statie
Dat ghy gheprofessijtGa naar eindnoot7) wert in des Spin-huys ConventGa naar eindnoot8)
Dat ghij u nu tot een ander leven went/
Dan te voren/ maer dat ghy U gaet bereyen/
Tot gehoorsaemheyt/ want ghy daer zult moeten blijven ontrent/
Als binnen-Susteren/ binnen de Contreijen/
Dus begheeft u tot wercken/ het zij spinnen oft breijen/
En dat met een goetwillich ghemoet/ sonder veijnsen/
De Oeffeninghe des Wercx neemt wech de quade ghepeynsen’/
En zo kregen allen een beurt, de ouden en jongen, de ‘wulpsche Gheeste(n), het zij knapen oft maechden, soo wie ghy zyt’, de dichter of rederijker wou het hun allen inpeperen en inhameren, dat zij hun ondeugden moesten afleggen om uit het tuchthuis te worden ontslagen op hoop van een beter leven. Heel wat bijbelse vergelijkingen en andere zedekundige lessen, zelfs in sonnetvorm, worden er nog bij gesleept ten bewijze, dat het De Vennip er ernst mee was, als hij zijn gedetineerde lezers en ook anderen inscherpt, buiten het tuchthuis te blijven door de goede weg te bewandelen.
Met III zijn we op een heel ander vlak, ook al heeft dit boek een overeenkomstige ethische strekking. Hier wordt namelijk de moraal aan de feiten getoetst. Op een andere plaats heb ik daarvan de bewijzen geleverd.Ga naar eindnoot9) De Historie van de wonderlijcke Mirakelen heeft ook in het buitenland sterk de aandacht getrokken en daardoor - inzonderheid in Duitsland - indirect tot de propaganda van het nieuwe strafinstituut bijgedragen. De eigenaardige vorm, die ik in de ondertitel van mijn hoofdstuk kenschetste als ‘persiflage van heiligen in een onheilige omgeving...’ heeft daartoe ontegenzeggelijk het zijne bijgedragen. Het boek verscheen anoniem. Omtrent de schrijver zijn allerlei gissingen gemaakt, die op hun beurt telkens weer nieuwe vragen deden oprijzen.Ga naar eindnoot10) Er verschenen vertalingen in het Duits en in het Frans, de laatste in hetzelfde jaar als de Nederlandse uitgave. Deze Franse vertaling stond blijkbaar niet in verband met het tuchthuiswezen in | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Frankrijk. De beide uitgaven der Duitse overzetting echter vonden hun aanleiding in de oprichting van een tuchthuis te Bremen (tussen 1604 en 1613) en de voorbereiding ervan in andere Duitse Hanzesteden. De titel der Franse vertaling luidt: III a. Histoires admirables des miracles estranges... Leyden, Theodore Johannes, 1612. - exemplaar: Amsterdam, Universiteitsbibliotheek. - De kopergravure, die in de Nederlandse uitgave voorkomt, is in de vertaling weggelaten.Ga naar eindnoot11) De Duitse vertaling verscheen voor het eerst in 1613: III b. Miracula San Raspini, Das ist: Kurtze und historische Beschreibung der wunderlichen Mirackel... - exemplaar: Gent, Universiteitsbibliotheek.Ga naar eindnoot12) III c. Miracula San Raspini Redivivi das ist: Historische Beschreibung... Jetzt auffs new in Truck verfertigt und mit der Statt Bremen Zuchthausz vermehret. 1617. - exemplaar: Straatsburg, Universiteitsbibliotheek. De tweede druk is dus vermeerderd met de beschrijving van het Bremer tuchthuis. De Amsterdamse uitgave was in de 17de eeuw zeer bekend, men vindt haar herhaaldelijk geciteerd. Wie zou de samensteller van dit zo zeer besproken geschrift zijn? Von Hippel heeft het niet kunnen achterhalen. Ik heb gedacht aan Dr. Seb. Egbertsz.Ga naar eindnoot13), doch van Bemmelen betwijfelt zijn auteurschap. Tegen mijn mening spreekt inderdaad, dat de samensteller niet op de hoogte van de wetenschappelijke lectuur zijner dagen was, want dan moest hij in elk geval Pontanus' Rerum et urbis Amstelodamensium historia (Amsterdam, 1611) hebben gekend, terwijl hij in de voorrede van zijn in 1612 verschenen boek beweerde, dat voor zover hij wist, tot dusverre nog niemand een beschrijving van het Amsterdamse tuchthuis had geleverd. Trouwens zelf gaf hij toe, dat hij geen ‘geleerde’ noch ‘kunstvolle stijl’ placht te schrijven. Dat de auteur echter iemand moet zijn geweest, die met de toestanden in het tuchthuis vertrouwd was, blijkt uit de herhaaldelijk voorkomende bewering, dat hij niet anders dan de zuivere waarheid schreef: ‘wijl ik de waarheid op mijn hand heb’; ‘wie het niet geloven wil, vervoege zich ter plaat- | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
se, aan het tuchthuis, om zich te overtuigen’. Het moet gezegd worden: met de toestanden in en om het tuchthuis zijner dagen is hij terdege op de hoogte. Dit blijkt ook uit het feit, dat hij data en persoonlijke belevenissen der tuchtelingen weet te vermelden. Zou het dus een der andere regenten van het huis zijn geweest? De anonieme auteur blijkt een overtuigd en strijdlustig Protestant te zijn geweest, die zijn ‘Historie’ opstelde in de trant van een polemiek tegen Rome. Zowel in de inleiding als in het verdere verloop der beschrijving werden de zogenaamde Katholieke wonderen min of meer bespottelijk voorgesteld; die welke in het Amsterdamse tuchthuis geschiedden, daarentegen als geheel met de waarheid overeenkomende. De twaalfbladige zaag, bij het houtraspen gebruikt, verschijnt als ‘Sanctus Raspinus’, de tuchthuisarbeid als ‘S. Ponus’ of ‘S. Labor’. Deze cynische vergelijking vindt men trouwens reeds bij Pontanus (1611) en ook daarna bij andere schrijvers, misschien in verband met het feit, dat het Klarissenklooster na de saecularisatie tot tuchthuis was geworden. Ik wijs hier nog even op een plaats bij Filip von Zesen, Beschreibung der Stadt Amsterdam (1664): ‘Die Kraft, Wunderwerke zu thun’, ‘scheine das Zuchthaus von jenem Kloster vollkömlich behalten zu haben’. De betekenis en voorstelling van het tuchthuis als Sanctus Raspinus is in de 17de eeuw zeer gebruikelijk geworden. Als voorbeelden noemt von Hippel in zijn studie:
‘Bei Krausold werden (S. 14,15) zugleich eine ganze Anzahl weitere Schriftsteller erwähnt, welche sich des Wortes Raspinus ebenfalls bedienen und zugleich bemerkt: Solet etiam a plerisque huius seculi scriptoribus lit. S. huic vocabulo praefigi.’ - ‘Auch über die Etymologie des Wortes Raspinus blieb man sich durchaus klar: So spricht Doepler von der “Raspinus-Saegen” und Krausold führt aus: Raspinus Germanice Raspoder Zucht-Hausz, | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Belgice Rasp-Huyss terminus noviter repertus est, cui Germanica dictio raspen, i.e.... Feilen, Zerreiben, Saegen, dedit originem... Ita carcer ille ab hoc ipso, quod ibidem praeprimis suscipitur, negotio ϰατ' ἒξοχηυ Raspinus insigniri voluit.’ Daarentegen is men zich reeds spoedig niet meer bewust van de ironie, welke in het pamflet Raspinus tot een heilige maakte. ‘Schon Speidel (a.O.) erklärt 1657 ernsthaft S. Raspinus sei der Patronus huius claustri et Ordinis' und nach Krausold gar (a.O.) rechtfertigt sich die Hinzusetzung des Sanctus durch die bessernde Kraft Raspini tametsi nulla hactenus accesserit canonisatio’!
Gezamenlijk verrichtten deze ‘Heiligen’ hun wonderwerken aan de ‘patiënten’, die hun ‘met grote devotie hun offer brachten’. Het tuchthuis zelf wordt ons in de titelprent (zie afbeelding), die de binnenplaats, aan vier zijden door gebouwen ingesloten, laat zien, met korte toelichting voorgesteld, waarin de uitstekende resultaten der ‘Einsperrung’ met een aantal pakkende voorbeelden worden gestaafd. Uit twee verdiepingen ziet men door getraliede vensters op de binnenplaats. Gelijkvloers bevinden zich negen met A-J gemerkte kamertjes of cellen, waarin de patiënten met velerlei gebreken geplaatst zijn om er te arbeiden. Op de eerste verdieping zijn kamers of cellen, waarvan de bewoners niet aan zulk een ernstig euvel lijden als die op de begane grond, en die ‘beteren’ mogen zich bezig houden met weven of met de vervaardiging van laken. Op een tafel aan een der muren worden de krukken, stokken en zwachtels of banden gelegd, die de simulanten, door de arbeid gebeterd, hebben afgelegd en tot een gedachtenis aan hun genezing hebben achtergelaten. Verder ziet men op de plaats nog twee tuchtelingen bezig, die met een zware zaag op een groot houtblok werken. Zij werden in de dienst van S. Raspinus zo toegewijd bevonden, dat zij met de twaalfbladige zaag het ‘Frantzosenholtz’ mochten bewerken, of Brazilië- en ander hout, dienstig voor de ververij, raspen en fijnmaken. Op een houten brits ligt - de handen met touwen vastgebonden en het bovenlichaam door een houten beugel vastgehouden - een tuchteling, wiens ontblote achterdeel door een beambte met roeden wordt behandeld. Het is de castigatie, of tuchtiging, ondergaan door hen, die wegens luiheid in onmacht zijn gevallen en weigeren de dienst aan de H. Raspinus te volbrengen. Lichter is schijnbaar de andere strafoefening, waarbij een beambte de voor hem uitlopende tuch- | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
teling met een gedraaid touw bewerkt, z.g. met dagolie smeert, opdat hij van de krankheid der wederspannigheid worde genezen. Met betrekking tot een in het huis leidende deur wordt verklaard: Aldaar is de school en de plaats, waar godsdienstonderwijs aan de dienaren van de H. Raspinus wordt gegeven. In de hof van het tuchthuis staat een door of namens de Amsterdamse burgemeesters opgerichte zuil met het beeld van vrouwe Justitia. Een waag dient voor het zuiver afwegen van het verfhout en een bus voor het inzamelen van aalmoezen ten behoeve van de tuchtelingen. 16 gevallen van ‘genezing’ worden beschreven. Ook no. IV heeft geen auteursnaam op de titel. Dit boekje staat als spot- en schotschrift op een veel lager plan. De poëtische vorm, hoewel ‘poëzie’ van inferieur gehalte, heeft het met II gemeen en zijn strekking - indien hier al van een tendens kan worden gesproken - mag men zeker niet hoog aanslaan. Het heeft betrekking op de sociale en criminele toestanden te Haarlem in de jaren 1625-1630. Dergelijke schotschriften, naamloos uitgegeven en met gefingeerde, althans niet met name aangeduide personen in de hoofdrol, hebben - vooral in het relaas van de lotgevallen en belevenissen der vrouwelijke gedetineerden wel eens een pornografisch tintje. We zullen hun lezing hier dan ook allerminst aanbevelen. Ze kunnen ons echter gegevens verschaffen voor de kennis der sociale toestanden en van destijds veel door vrouwen gepleegde misdrijven: het te vondeling leggen en verlaten van hulpbehoevende kinderen, kindermoord, -doodslag en -mishandeling, prostitutie (toen strafbaar), chantage en eerroof. Ook de toepassing der vrijheidsstraffen in gemeenschap, vaak zonder selectie, werd in dit soort schotschriften niet zelden en met recht becritiseerd. Vaak werd van het geheel een caricaturale voorstelling gegeven: ... ‘Of gij sult, deser stonden
Als eer-dievinnen al hier worden vast gebonden
En achter een geleydt in 't Haerlemse gevange-kot,
Daer dan de yser-klanck sal syn u swaere lot,
Voorts sal men u dan daer op slechtte taeffel setten:
Oubacken roggen-broodt en water tot bancketten:
Daer sal u bed-cieraet oock sijn, al hoorje 't noo,
Een open houte-banck, met weynig haver-stroo.
U vrijers sullen sijn drie felle bijte-maegden,
Die met haer banden-dienst daer menig een mishaegden’.
En zo wordt dan nog verder de gevangenissfeer en het ‘sober re- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
giment’ dezer vrouwelijke gedetineerden in het Haarlemse tuchthuis en spinhuis getekend, waarin beurtelings de ‘Brabantsche Bely’ en de ‘Hollandsche Lijs’ zich beklagen over haar onzalig lot in dit door hen zo verwenste gevangenkot. Zij noemen het - en voorwaar niet zonder reden - het huis der smarten, een oord van pijniging en kwelling, doch niet van wroeging en berouw, waarin zij bij het voor hen weinig romantisch spinnewiel smachten naar de vrijheid bij de gedachte aan het vroeger weeldeleventje zonder zorgen, aan hun frivole pret en noodlottige minnekozerij. Het is hier niet de plaats een greep te doen uit deze enigszins obscene litteratuur, die echter voor de oordeelkundige lezer waardevolle historische gegevens opleveren kan, die een kant van het 17de eeuwse gevangenisleven doen zien, welke men elders tevergeefs beschreven zoekt, ook wat de rol der delinquenten zelf betreft. De Hollandsche Liis met de Brabantsche Bely is daarvan een specimen. Het onder V genoemde z.g. tuchthuisbijbeltje, waarvan het titelblad hier is gereproduceerd, behoort ook als zeer bijzondere bijbeluitgave tot de zeldzaamheden. Het is geen complete bijbel, doch behelst speciaal voor de gedetineerden uitgezóchte bijbelgedeelten, waaronder enkele volledige bijbelboeken. ‘Vele lesen sonder overlegghen is vergheefschen arbeydt ende ydelheydt, vele peynsen sonder lesen is ghevaerlijck ende oorsaecke van dwalinghe; lesen ende overlegghen sonder bidden is onnut ende onvruchtbaer’. Met deze wijze woorden ter oriëntering en ter instructie werd de merkwaardige bijbel voor de Amsterdamse tuchtelingen besloten, m.a.w. zij moesten niet dadelijk veel doch wel goed en geregeld in de voor hen gedrukte bijbel lezen en proberen de zin der uitgezochte teksten te verstaan. In de bibliographie van de Amsterdamse predikant Isaac Le Long, in de 18de eeuw bekend als ijverig verzamelaar van zeldzame en merkwaardige bijbeluitgaven, komt de eerste editie van 1599 voor met de volgende titel: ‘Handt-boexcken, daer in de Spreuken en de Prediker Salomons. 't Boek der Wijsheid en Jesus Syrach. Gedrukt ten nutte van den Tuchthuysen binnen Amsterdam opgerecht. Amsterdam, by Peeter Geevaerts. 1599 in 8o. Le Long voegt hieraan toe: ‘seer Raar’. Deze eerste editie was dus reeds in het jaar 1744, toen Le Long's catalogus verscheen, | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
zeer zeldzaam. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat van die eerste uitgave geen enkel exemplaar meer te vinden is en van de vermeerderde uitgave van 1635 slechts het bovenvermelde exemplaar. Het titelblad vindt men hier afgebeeld. Deze tweede editie is - aangezien er in 1599 nog maar drie, in 1635 echter al vele tucht- en spinhuizen in de Republiek waren gesticht - zeker in een veel grotere oplage gedrukt dan de eerste. De titel vermeldt dan ook, dat het boekje verscheen niet slechts ‘ten nutte’, maar ook ‘ten profijte van den Tuchthuyse binnen der Stede van Amstelredam’. M.a.w. ook andere tuchthuisbesturen buiten Amsterdam konden het bijbeltje voor hun gedetineerden bestellen. De opbrengst kwam aan het Amsterdamse modelgesticht ten goede. Het is merkwaardig, dat ons in tuchthuisarchieven noch in Nederland noch in België ooit een exemplaar ervan in handen gekomen is. Uit de bescheiden in het Leidse Gemeente-ArchiefGa naar eindnoot14) is bekend, dat het regentencollege van het toen pas opgerichte tuchthuis in 1599 door bemiddeling van de ijverige secretaris-dichter Jan van Hout een exemplaar van het gevangenisbijbeltje van de Amsterdamse collega's cadeau kreeg, misschien ter kennismaking. De oorspronkelijke editie van 1599 is in de uitgave van 1635 tot een tweedelig bijbeltje uitgegroeid, waarvan Joodse gedetineerden alleen het eerste deel, bevattende de Oud-Testamentische boeken, onder ogen kregen. Het oorspronkelijke octavo-formaat werd in de tweede druk een duodecimo, beter geschikt voor een zak- of handboekje. De bijbelexcerpten in deze bundel brachten in hoofdzaak de z.g. wijsheidslitteratuur ter beoefening van de deugd bijeen. Er waren namelijk verschillende redenen, welke de regenten noopten de tuchtelingen niet, zoals thans geschiedt, een volledige bijbel in handen te geven. In de eerste plaats waren dit practische redenen. Het was gebruikelijk, dat het boekje in de snipperuren en tussen het werk door geraadpleegd werd. Daarom moest het niet te groot van omvang zijn. Verder achtten de autoriteiten het niet nodig, dat de gevangenen kennis namen van de historische en profetische boeken van het Oude Testament. Het kwam hun juist op dat deel van de bijbel aan, dat een morele en paedagogische strekking heeft, ethische waardebepaling geeft, levenslessen en levenswijsheid ter overdenking en bezinning bevat, zoals het boek der Spreuken en dat van de Prediker, enkele brieven in het Nieuwe Testament en niet te vergeten verschillende gedeelten der apocriefe boeken. | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
Een ander niet te onderschatten motief was, dat een dergelijke bijbel in handen kon worden gegeven van gevangenen van alle gezindten. Het practisch gebruik blijkt uit een bepaling in het reglement van 1596: ‘Sonnendaechs smorgens wort er belast vrouch int school te gaen om uyt de schriftuyre als Sirach, Ecclesiastico ende tbouck der wijsheyt als oock 't evangelien van buyten te leren tot de clock seven. Daer nae een halff uyr op de plaets (nl. om te luchten) ende dan wederom opt school, alwaer een predicatie wort gedaen ende ge eyndicht sijnde, een psalm gesongen’. Dit is precies de volgorde der bijbelboeken, zoals ze in het bijbeltje voorkomt en waaraan de gedetineerden door veelvuldige raadpleging gewend moesten raken. Indien er iets is, dat bij de keuze van bijbelgedeelten bevreemding kan wekken, dan is het de beschrijving der publieke vrouw (Spreuken, hfst. VII) en van de beschonkene (hfst. XXIII), die op menige lezer in dit milieu wel een andere uitwerking zal hebben gehad dan die, welke men zich van de deugdleer aan de hand der eerbiedwaardige wijzen en van de juiste Godskennis tot een waardig levensgedrag onder invloed der Platonische wijsbegeerte zou hebben voorgesteld! Het titelvignet van beide delen is hetzelfde: een geopend boek, het Boek der Boeken, voorstellende, omlijst door een rozet met vlammenbundels of bliksemschichten, gepunt, naar de vier hoeken, de werelddelen uitbeeldende, waarheen het Levende Woord werd verspreid, alles omgeven door een kwadraat, de omtuining van hen, die luisteren naar dat Woord. Een inscriptie in het Amsterdamse exemplaar vermeldt: ‘Dirck Molenwerf int Jaer 1651 den 27 Junius ben ick hier gecomen A la Rochelle’. Het onder VI vermelde boek brengt ons terug in een profane omgeving. Het is een amoureus liedboekje, dat weliswaar niet was bedoeld als lectuur voor de spinnende vrouwelijke gevangenen of de raspende, wevende en op andere wijze hard zwoegende mannelijke gedetineerden, dat echter toch wel het tuchthuis werd binnengesmokkeld. Op een zedelijke strekking of onderwijzend element behoeft hier natuurlijk allerminst te worden gerekend. Het was de spotzucht, die de onbekende maker dreef tot de beschrijving van het milieu, dat reeds in IV werd getekend. Het boekje is weinig of gewild geestig, zonder een zweem van deernis, niet zon- | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
der erotische elementen, alleen nog curieus om de milieu-tekening.
De titel wijst trouwens reeds uit onder welk genre we het boekje moeten thuisbrengen. Het titelprentje geeft een houtsnede van vijf spinnende vrouwen. De verklaring van de titel verklaart ook de inhoud, waarvoor de samensteller of uitgever bij voorbaat enige clementie vraagt. Hij erkent immers zelf, dat het geen pas geeft ‘dat u dit Lied-Boeck onder den naem van Amsterdamse Spin-Huys ofte Lust-Hof der Adelyke Jufferen vertoont wort, daer het Spin-Huys de Jufferen een slecht vermaek sou beloven, indien men 't haer voor een Lust-Hof wilde aenprijsen: Evenwel is de Doop-naem niet geheel ongerijmt, want een yders doen sijn gesponnen werk is. 't geen in onze Huys-beroepinge voorvalt, 't Amsterdam, by Gijsbert de Groot, Boekverkooper op de Nieuwendijck, 1680’. Vele van de hier aldus minder ter waarschuwing dan spotlustig voorgestelde vrouwelijke gevangenen waren niet anders dan onder dwang en straf bij die ‘Huys-beroepinge’, het spinnen, te houden, gewoon als zij waren aan een meer frivool bestaan, waarbij blijkbaar ook de samensteller gnuift. En daarom reeds zijn de onder no. IV en VI beschreven boeken van veel minder waarde dan de andere, nu uiterst zeldzame werkjes uit de vroegere gevangenissfeer, die zij overigens heel getrouw en vaak op rake wijze tekenen.
Breda 1953. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
|