Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 2
(1952)– [tijdschrift] Folium– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |||||||
Honoraria voor handschriften en boeken in het verleden door A. HallemaDe kwestie: al of geen honorarium voor het schrijven van boeken en bijdragen in kranten en tijdschriften, is eigenlijk een strijdvraag apart, bovendien een practische kwestie, die de boekenliefhebber en -verzamelaar niet direct zal interesseren. Zij bepaalt immers de zakelijke verhouding tussen uitgever en auteur, voorzover het boek handelsobject is. En aangezien de meeste boeken behalve bronnen van wetenschap, kunst, cultuur en van amusement tevens voor de verkoop bestemd en dus handelsobjecten zijn, zal de auteur als werknemer en mens van vlees en bloed, bij de bepaling van het honorarium wel degelijk zijn betrokken. Hij schept het boek, of, laat het ons eenvoudiger zeggen, hij levert het handschrift voor het boek, mooi of lelijk, waardevol of voor de prullemand, indien hij er voor betaald wordt. Dat is usance.
Ja, als, indien voorzover etc.... Hoeveel wetenschapsmensen van groot formaat, kunstenaars van de eerste rang, beroemde, zelfs geniale bevorderaars en verbreiders der cultuur hebben nimmer een sou voor hun scheppende cultuurarbeid en voor hun, de eeuwen overlevende wetenschappelijke werken ontvangen. Voor hen was er zelfs geen sprake van honorarium, in de zin van ereloon, om maar in het geheel niet te reppen van beloning in geld, of natura, dus van betaalde arbeid. Tegenover materieel begunstigde auteurs als Winston Churchill en wijlen George Bernard Shaw is de biografische geschiedenis der wereldlitteratuur en ook die van onze nationale cultuur overrijk aan voorbeelden van grote figuren, die veel en vruchtbaar met de pen hebben gewerkt, doch daarvan nimmer of ternauwernood hebben kunnen bestaan. Velen van hen waren zelfs al blij, als ze hun werken of een deel er van gedrukt mochten zien, om ten slotte bijna van honger te sterven. En nog behoort dit schandaal, de beschaving van alle tijden aangedaan, niet geheel tot het verleden! En vóór er nog boeken gedrukt werden, er dus handschriften werden geschreven, zien we in onze verbeelding de geduldige scriptores, rubricatores, illustratores, af- en overschrijvers in de stille kloostercel bezig die handschriften te vervaardigen, welke thans | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
nog de bewondering opwekken van ieder, die de oude cultuur bemint. Hun wetenschappelijke en oudheidkundige waarde wordt thans onder verzamelaars en liefhebbers gerealiseerd in vaak grote bedragen, hoewel ze de scheppers en vervaardigers zelf of hun communiteit in klinkende of tastbare vorm niets opleverden. En toch schreven en copieerden zij verder, deze kloosterlingen, die behalve hun kerkgebouw hun scriptorium als een heiligdom waardeerden en niet zelden boven hun handschrift de geest gaven. Voor hen had het geld nimmer een rol gespeeld, om te werken, maar toch hebben ook sommigen van hen het voorrecht gesmaakt hun klooster en kerk door hun schrijf- en tekenpen te kunnen begunstigen in die zin, dat rijke opdrachtgevers voor de handschriften een stuk land schonken aan kerk of klooster. Een paar voorbeelden daarvan vindt de lezer achter dit artikel meegedeeld. Dan zijn er verder auteurs geweest, professoren zowel als studenten, predikanten en kroniekschrijvers, en ook uitgevers en boekhandelaren, die zich de vrijheid veroorloofden om het boek door hen geschreven, uitgegeven en verhandeld, op te dragen of te ‘schenken’ aan de magistraten van hun stad, alsmede aan hogere bestuurscolleges van land en provincie, in de goede verwachting, deze opdracht beloond te zien met een gift in geld. Elke stadsrekening van onze oude steden in de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden levert daarvan voorbeelden op. En ook in deze giften vindt men een vorm van honorarium terug, die niet zelden het auteursloon in de gewone zin moest vervangen. Een niet al te onbekende auteur, een welbekende predikant-schrijver, een politicus-auteur, die wat carrière had gemaakt, hoefde slechts het door hem geschreven werk in enkel- of veelvoud op te dragen of te schenken aan tien steden van Holland en daarvoor gemiddeld van elke stad ƒ 50.- te ontvangen, om op die wijze toch nog een honorarium van ƒ 500.- bij elkaar te krijgen, een niet zo gering bedrag voor die tijd. Ter illustratie enkele voorbeelden uit de Haagse thesauriersrekeningen tussen 1600 en 1640, een vrij willekeurige greep, want elk stadsarchief levert in zijn stadsrekeningen wel een serie voorbeelden op, soms in een bepaald hoofdstuk van de rekeningen bijeengebracht onder één hoofd.
| |||||||
[pagina 96]
| |||||||
En zo trekken ze aan ons oog voorbij, de predikanten en rechtsgeleerden, de studenten en boekhandelaars en vele anderen, die een beroep deden op de kas van het Haagse stadsbestuur, om, oorlog en pestepidemie ten spijt, door de zich gevleid voelende Haagse magistraten, te worden uitbetaald voor hun opdrachten en schenkingen in boekvorm, om ook elders ditzelfde spelletje te herhalen. Door deze wijze en vorm van honorering konden óók boeken ontstaan, boeken, die anders nooit zouden zijn geschreven of althans nimmer uitgegeven hadden kunnen worden. En sommige van deze auteurs kregen er routine in, om hun geschriften op te dragen en daarvoor vrij regelmatig te worden gehonoreerd. Ik mag hier even wijzen op zulk een type, als de veelschrijver-predikant Johan la Motte er een was, meestal in dit soort rekeningen aangeduid als Johannes Lamotius, die tussen 1612 en 1627 wel negen maal voor zijn ingezonden boeken werd beloond, terwijl zijn weduwe in 1628 nog een tiende honorarium toucheerde, ook met behoorlijke bedragen. Als geliefd predikant der Haagse Hervormde gemeente was hij weliswaar persona grata in de residentie, doch zijn geschriften moeten toch ook een zekere reputatie hebben gehad. Ik wil hem met een paar posten even als auteur aan mijn lezers voorstellen.
En sindsdien zien we de ijverige Haagse dominee-scribent achter zijn schrijftafel in ‘syn comptoir’ translateren en dediceren, dat het een lust is, want deze manier om zich honorarium te verzekeren van de magistraten in en buiten 's-Gravenhage, legde hem geen windeieren. Den Stercken Helper, ook uit het Engels vertaald, leverde hem in 1615 een ‘present’ van 60 gld.; De Heylige | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
A.B.C. voor Sions scholieren, een oorspronkelijk werkje, deed het in 1616 wat minder, nl. 36 gld. Met de Historische betrachtinge Filippi etc. maakte hij in 1617 ook weer een goede beurt, gewaardeerd door de Haagse heren met 50 gld. Duytlegginge van het Hooge Lyet Salomons, eigenlijk een werk van de Haagse rector Mr. Beyma, bezorgde ds. Lamotius in 1619 weer 60 gld. De Medicine der Zielen en de geestelycke wapen, resp. in 1623 en 1624 van de pers gekomen, werden beloond met onderscheidelijk 40 en 20 gld. En al maar door vertaalde ds. Lamotius uit het Engels, in 1626 Proffitelicken Coop, in 1627 Phosphorus, die beide ook al weer in enkele exemplaren bij de Haagse heren terecht kwamen en met 36 gld. elk werden gehonoreerd, totdat kort daarna de pen hem uit de hand gleed en zijn weduwe nagekomen ‘rechten’ moest handhaven en achterhalen. Want om mijn lezers niet langer te vervelen met hetgeen ds. Lamotius produceerde, volgt hier de sluitpost uit de thesauriersrekeningen wegens zijn vele dedicaties aan de Haagse magistraat, aldus:
Ligt in deze woorden ‘voor desen laetsten male’ misschien ook een verborgen voldoening: zie zo, die komt niet weer terug met zijn geschriften? Overigens, we troffen ook andere namen van schrijvers in deze archivalische bron bij herhaling aan. En daaronder is niemand minder dan Noordhollands rentmeester en 's lands geschiedschrijver Pieter Bor Christiaensz., wiens geschiedenis der Nederlandse oorlogen (bedoeld is dan natuurlijk de 80-jarige) nog altijd een onmisbare, ja een onschatbare bron is voor de kennis van dat tijdperk, vooral wegens de vele officiële bescheiden, nergens elders gedrukt en zelfs in originali voor een deel niet meer te vinden. In de jaren 1630-1634 kwam hij telkens met een nieuwe en lijvige pennevrucht en de Haagse magistraat maakte het ook met hem goed. In 1630 was het niet dadelijk zijn grote werk, dat hij aanbood, doch de Gelegenheyt van 's-Hertogenbosch, dat toen juist in de residentie van de pers was gekomen. Zo vinden we dan ook op dit jaar, fol. 304vo: | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
‘Pr. Bor Christiaensz. de somme van sesthien ponden hem toegeleyt voor het presenteren van een exemplaer van seecker bouck van de gelegentheyt van 's-Hertogenbosch ende van Wesel, blyckende als voren, dus hier XVI £’. Inmiddels waren eveneens van zijn hoofdwerk Oorsprong, het begin ende vervolg der Nederlandsche oorlogen, beginnende met 1556 en in 1619 gevorderd tot het 37ste boek, herdrukken verschenen, waarvan de Haagse Magistraat successievelijk in 1630 kreeg aangeboden Vervolch van de Nederlandsche oorlogen totten innemen van Breda toe en in 1634 ‘voor de presentatie vant leste volumen van de continuatie der Nederlandsche Historie’, beide boeken, giften of present-exemplaren met 60 gld. gehonoreerd. Daartussen, in 1632, volgden de ‘vereeringe ende presentatie van seecker bouck in folio, geintituleert het 4o deel der Chronycken Carionis’, waarmee zal bedoeld zijn een vervolg op de Chronyk van Cario, door Van Zuylen van Nyevelt. Wanneer studenten de door hen aan de universiteit verdedigde theses aanboden, was het vaste tarief 16 gld. per gedrukt exemplaar, waarvan ook minstens een tiental voorbeelden zouden aan te halen zijn. Toch werd van dit tarief ook wel eens afgeweken, want de Leidse student Henricus Fabritius kreeg in 1622 12 gld., als proponent in 1623, van een andere exemplaar 14 gld., terwijl de theologant Hermanus Schulius het in dat zelfde jaar tot 18 gld. bracht. Van de handelaren in en drukkers van boeken noemen we hier Jan Wolphertsz. Vlesser te Schiedam en Jan Jansz. drukker te Arnhem. De desbetreffende posten mogen hier nog volgen:
Dat lijkt wel wat op de eerste uitgave van Bor's hoofdwerk, hiervoor reeds gemeld, waarvan de eerste editie de periode 1556- 1601 omspant. Gedichten werden het laagst getaxeerd door de Haagse magistraat, althans in klinkende munt. Ziehier ten bewijze nog een laatste post als hekkensluiter: 1622. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
(fol. 305) ‘Starter’, zonder voornaam, doch dat is natuurlijk de zo onfortuinlijk eindigende Jan Jansz. Starter, dichter van de Friesche Lusthof en Jan Soetekauw. Maar dezelfde Starter, die als soldaat het leger van prins Frederik Hendrik volgde, voor wie hij evenals voor de Friese stadhouder Willem Lodewijk een diepe verering koesterde, beschreef ook zulk een veldtocht in het Brabantse in dichtvorm. En zo vinden we dan in de Haagse thesauriers-rekeningen de volgende merkwaardige post van een nog merkwaardiger dichtstuk: ‘Starter, de somme van zes ponden, hem by Burgemeesters toegevoucht, tot een vereeringe over twaleffexemplaren by hem aen de magistraet gepresenteert van de laeste tocht van Zijne Excellentie Prins Heyndrick in Brabant, by hem in Nederduyts dicht beschreven. Blyckende by ordonnancie ende quitancie, dus hyer VI £’. Het bovenstaande moge mede hebben bewezen, hoe in de stadsrekeningen onzer oude steden nog heel wat materiaal bijeen te brengen zou zijn voor de geschiedenis van het boek en van speciale administratieve uitgaven, waaronder ook valt een curiosum als het volgende ‘Betaelt Seger van der Maes de somme van twee ende veertich ponden veertyen schellingen, vuyt saecke van negen jaren aen den anderen geteyckent heeft met vermelioen mette letteren Haga de boucxkens, dienende voor de Schryvers opten dorpe van Schevelinge (Scheveningen), blyckende by zyne cedulle, innehoudende specificatie, ordannancie ende quitancie, dus hyer XVII £. XIV st.’ Ten besluite laten we hier nog volgen een tweetal bewijsstukken betreffende betaling van honoraria wegens het schrijven van handschriften, in dit geval voor de R.K. eredienst gebruikte missalen en een tweetal voor het schrijven van boeken. In het eerste geval werd daarvoor een schenking in land gedaan, in het tweede geld maar ook... sierporcelein voor de vrouw van de schrijver! Ick Eteke, salighe Fockens Allema wedue, woenende toe Bafflo, bekennen ende betugen in dessen openen breve, dat ick heb opgedragen ende overgegeven vor my ende mijnen erffgenamen den eersamen heren meister Henrick Vriess, Abd, unde sijnen convente toe Selwert van sunte Benedictus orden, und oren nacomelingen, twe(e) juckeGa naar voetnoot1) landes, daer die breve van spreken, daer desse breeff dor getogen isGa naar voetnoot2), in betaling eens helen missaelsGa naar voetnoot3), nyesGa naar voetnoot4) geschreven to Selwert, tot behoeff der kerken to Bafflo unden den vicaris, die ick gestichtet hebGa naar voetnoot5), om salicheyt mijnre unde mijnre vrendeGa naar voetnoot6) sielen, in der kerken vorss. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Cornells van Alkemade kreeg zijn honorarium in contanten, n1et uit de stedelijke kas doch privé van de heren burgemeesters, die zich blijkbaar zeer gevleid voelden door dit hun particulier geoffreerde boekgeschenk. De bedankbrief van de begunstigde schrijver ontbreekt en de brief, die hier volgt, is alleen nog bewaard in het copieboek der uitgegane missiven in het Haarlemse Gemeente-Archief op datum 26 Juni 1699 met adres: ‘Mijn Heer Cornelis van Alkemade, Commis tot de ontfangst van de Con- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
voijen en Licenten wegens d'Admiraliteijt cp de Maze te Rotterdam’. De tekst van bedoelde brief van de Haarlemse burgemeesters luidt als volgt: Mijn Heer! Arnold Moonen had een uitgave bezorgd van Cicero's Epistolae familiares, doch zijn uitgever maakte er na voltooiing van het werk en toezending der kopij geen werk van om de editor of commentator in enige vorm te lonen. Misschien verdroot dit hem echter nog minder dan zijn echtgenote, die haar man ten slotte wist over te halen de volgende curieuze brief te schrijven. Het is een bescheiden en vriendelijke, zelfs heuse en in elk geval aparte maanbrief, zoals er tussen uitgevers en auteurs niet vele gewisseld zullen zijn. Want wat van Moonen vroeg als honorarium was... een kabinet met porselein, waarop zijn vrouw blijkbaar erg was gesteld. De brief, die hij schreefGa naar voetnoot1), luidt aldus: Ik mij in geenen staet bevindende om iet voor mijnen arbeit te kunnen eischen, als diergelijken handel ongewoon, zal enkelijk van U Ed. verzoeken te voldoen den raet van die vrouwe (te) volgen, die de Heer mij tot eene hulpe gegeeven heeft. Deeze eischt voor zich een nooteboomen kabinet met een stelsel van porselijn, als zijn toebehooren, om daer op te zetten, zoo als de vrienden kunnen goetvinden. En ik zal, indien haer die toegezonden worde, mij voor alle mijne moeite voldaen houden met dien present en met de boeken, die mij op de Rekening van wijlen U Ed. Broeder aengeschreven zijn. Breda, Juli 1952. |
|