Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 1
(1951)– [tijdschrift] Folium– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Sötemann contra GoldschmidtIn het Nieuwsblad voor de Boekhandel, jaargang 119, no. 44 (blz. 889-890) heeft de Heer Sötemann, bibliothecaris der Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, een besprekingGa naar voetnoot1) van meer dan een bladzijde doen verschijnen van E.P. Goldschmidt, The Printed Book of the Renaissance. Gezien het feit, dat de overgrote meerderheid der lezers van het Nieuwsblad te enen male als even ongeïnteresseerd, als ondeskundig wat betreft het onderwerp van Goldschmidt's boek moet worden beschouwd, zou men het misschien kunnen betreuren, dat deze bespreking juist op deze plaats verschenen is. Mijn eerste reactie op het lezen van de recensie was de overweging, of het niet fair zou zijn de Heer Goldschmidt in de gelegenheid te stellen zelf te antwoorden. Ik heb dit niet gedaan, omdat ik vreesde, dat de Heer Goldschmidt zich op het standpunt zou kunnen stellen, dat hij de Heer Sötemann, die immers op het gebied van het oude boek geen vakman is, niet als bevoegd rechter zou erkennen en er de voorkeur aan zou geven over deze bespreking verder te zwijgen. Nu de Heer Sötemann niet alleen een misschien minder geschikte, daarom echter niet minder opvallende plaats voor zijn aanval - slechts zo kan men deze bespreking noemen - heeft gekozen, maar daarenboven zijn verontwaardiging over de hoedanigheden van het besproken boek in bewoordingen lucht, die in hun felheid tamelijk ongewoon zijn, zou zwijgen misplaatst zijn. Tenminste zou men moeten onderzoeken in hoeverre het gewicht van het betoog van de Heer Sötemann en de ervoor gekozen vorm evenredig zijn. Dit onderzoek leidt dan tot resultaten, die het noodzakelijk maken, de aanval tot de juiste proporties terug te brengen. Om met het belangrijkste te beginnen: Goldschmidt heeft in een aantal lezingen onder meer getracht zijn Amerikaanse toehoorders duidelijk te maken, dat de uit het humanistisch handschrift ontwikkelde romeinse letter in de eerste eeuw der drukkunst bewust werd gebruikt voor en daardoor dienstbaar werd aan de verspreiding der humanistische gedachte en de humanistische literatuur. Deze stelling wordt door Sötemann niet bestreden. Hij spreekt zelfs van zijn ‘gevoel dat er met veel nadruk een aantal open deuren bezwijken’ en zegt tenslotte: ‘De thesen van de auteur | |
[pagina 142]
| |
zijn op zichzelf niet voor bestrijding vatbaar..., zij waren wel algemeen aanvaard en bekend.’ Wat Sötemann Goldschmidt verwijt, zijn bibliographische slordigheid, onvolledig en misleidend gebruik van het feitenmateriaal en het eenzijdig verdraaien der feiten in de door de schrijver gewenste richting. Beziet men de van Sötemann in meer dan twee van de drie kolommen samengestelde voorbeelden, die zijn critiek moeten dekken, dan kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat Sötemann's feiten en zijn critische gevolgtrekkingen niet in een dusdanige verhouding tot elkander staan, dat de felheid van de aanval en de mateloosheid van het oordeel erdoor worden gerechtvaardigd. Vooral verliest Sötemann een - mijns inziens belangrijk - punt uit het oog: Goldschmidt's boek is geen geleerde verhandeling, wil dit ook niet zijn; het is niet meer dan een reeks lezingen in boekvorm. Het zal dus nauwelijks Goldschmidt's bedoeling zijn geweest, het volledige documentatiemateriaal bijeen te brengen, dat de stellingen van zijn lezingen zou kunnen steunen. Het wil mij voorkomen, dat hij - en daartoe heeft hij bij een lezing het recht - slechts een keus maakt om hier en daar zijn betoog met voorbeelden van typerende feiten te staven. Zo beschouwd is een aantal van Sötemann's verwijten eigenlijk reeds ontzenuwd. Wat doet het er eigenlijk toe, dat niet zoals Goldschmidt zegt, alle 84 incunabeluitgaven van Cicero's brieven met romeinse typen gedrukt zijn, maar slechts 83? Wat doet het ertoe, dat Sötemann in staat is een enkel voorbeeld in het veld te voeren tegen Goldschmidt's bewering, dat de gotische letter pas in 1473 in Rome en Venetië opduikt? Dat Goldschmidt op de verschillende uitzonderingen en afwijkingen van de stelling, dat romeinse en gotische typen gelijktijdig werden gebruikt, echter voor verschillende soorten boeken, niet nader inging, is, gezien het feit, dat het hier een lezing betreft, volkomen begrijpelijk. Het critisch betoog van Sötemann is hier misleidend: hij noemt de drukkerij van het klooster St. Ulrich und Afra en Günther Zainer naast elkaar. Zainer was echter de drukkermeester van St. Ulrich und Afra. Overigens geraakt men hier zowel als bij de Seneca-uitgave, Lyon 1491 - door Sötemann bij een andere gelegenheid aangehaald - op het moeilijke terrein der semigotische letter, der gemengde typen, een terrein, dat Goldschmidt wel bewust zal hebben gemeden omdat het bij een lezing eerder verwarrend dan verhelderend zou werken. Onbegrijpelijk is het, dat Sötemann blijkbaar volkomen serieus meent, Goldschmidt's bewering, dat in 1509 Gilles de Gourmont voor het eerst te Parijs een Grieks boek drukte, te kunnen verzwakken, door enige namen van Parijse drukkers te noemen, die | |
[pagina 143]
| |
reeds voordien in Latijnse werken enkele Griekse regels drukten. Bepaald niet door de beugel kan Sötemann's critiek op Goldschmidt's betoog op blz. 25. Goldschmidt haalt een voorbeeld aan (uit niets blijkt dat dit volgens Goldschmidt het eerste met romeinse typen gedrukte Nederlandse boek is) van een vroege romeinse druk van een Nederlandse tekst. Goldschmidt kiest dit voorbeeld ter wille van het door hem letterlijk geciteerde voorwoord, dat op de kwestie der letterkeus ingaat. En wel zeer zwak is Sötemann's laatste critische opmerking. Goldschmidt staat op het standpunt - dit is overigens algemeen erkend - dat het sterk overwegen der Latijnse taal in onderwijs en eruditie, dus ook in literatuur en druk, voor 1550 aan het literair bedrijf en het boekenbedrijf een internationaal karakter gaf. Sötemann houdt Goldschmidt voor, dat volgens de statistiek over de Nederlandse uitgaven tussen 1500 en 1540 bijna 35% dezer uitgaven in het Nederlands gesteld waren. Zo'n getal zegt nu letterlijk niets, als men niet tegelijk zeer nauwkeurig kan aantonen, dat een belangrijk deel dezer Nederlandse uitgaven niet bestond uit volksboekjes, ordonnantiën, muntplacaten en dergelijke publicaties. Wat blijft nu over? Jammer genoeg heeft Goldschmidt zich bij de analyse der 84 incunabelen van Cicero's Brieven enige malen vergist; misschien blijft hier en daar nog een andere bibliographische incorrectheid over. Deze vergissingen doen aan de juistheid van het betoog niets af. Zij zijn daarom niet minder onverdedigbaar en bij iemand als Goldschmidt niet minder onbegrijpelijk. Zoiets mag inderdaad niet gebeuren en Sötemann had gelijk hierop te wijzen. Hierbij is het echter niet gebleven. In zijn critiek heeft Sötemann bijna alle grenzen overschreden. Zeer zeker die der redelijkheid (waar hij het over de enkele regels Grieks in Latijnsch-Parijse drukken heeft en waar hij met een nietszeggend statistisch getal schermt). Zeer zeker die der eerlijkheid (waar hij ten onrechte beweert, dat Goldschmidt de Referijnen-editie van 1539 de eerste Nederlandse druk in romeinse typen heeft genoemd). Zeer zeker die der voorzichtigheid (waar hij zich op het vermoedelijk met opzet door Goldschmidt niet besproken terrein der gemengde lettertypen begeeft). Zeer zeker die der waardigheid. Goldschmidt mag zich hier en daar vergist hebben. Daarom zijn boek ‘een zonder enig wetenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel samengesteld geschrift’ te noemen, dat ‘van wetenschappelijk standpunt waardeloos is’; daarom met een insinuatie te werken als deze: ‘Ik weet niet in hoeverre de Heer Goldschmidt zijn hoorders en lezers bewust misleid heeft...’; daarom te concluderen, dat ‘de uitgaaf van dit boek het onmogelijk maakt in de schrijver nog enig ver- | |
[pagina 144]
| |
trouwen te stellen’ - dat gaat te ver. Een dergelijke bespreking lijkt mij niet geëigend de naam der Nederlandse critiek te bevorderen. Daarvoor is de wanverhouding tussen de reeds lang bewezen capaciteiten van de aangevallene en de weinige steekhoudende verwijten, die hem de critiek uiteindelijk kan maken, te groot; daarvoor is de wanverhouding tussen de sympathieke trant van Goldschmidt's boek, welks juiste strekking onbestreden is, en de ‘Vernichtungswille’ der critiek te schrijnend. G. P.S. Gaarne zou ik bij deze gelegenheid op het volgende wijzen. Op blz. 83 beschrijft Goldschmidt het drukkersmerk van Geofroy Tory. Hij zegt: ‘He adds the motto Non Plus, but I know of no authoritative interpretation relating those words to the emblem’. Een dergelijk verband bestaat niet en wij hebben er de meest autoritaire verklaring voor die wij maar kunnen wensen, dat de woorden Non Plus niet het motto voor het embleem vormen, maar er een zelfstandig bestanddeel van zijn. In Champ Fleury zegt Geoffroy Tory zelf hierover: ‘Au pres dudict Pot casse, ya en escript. NON PLUS, qui sont deux dictions monosyllabes / tant en Francois / quen Latin, qui signifient ce que Pittacus disoit iadis en son Grec, Mιδεν αγαν. Nihil nimis. Ne disons / ne ne faisons chose sans mesure, ne sans raison, si non en extreme necessite. Aduersus quam nee Dij quidem pugnant. Mais disons & faisons. SIC.VT.VEL.VT. C'est a dire, ainsi comme nous debuons, ou au moings mal que pouvons. Si nous voulons bien faire, Dieu nous aidera, & pource ay ie escript tout au dessus. MENTI BONAE DEVS OCCVRRIT. Cest a dire. Dieu vient au devant de la bonne volunte, & luy aide.’ It will, I think, be generally admitted that no single thing in the world of books is more scorned than the odd volume or incomplete set. From the bookseller's point of view this is not doubt a matter of simple practical politics. He cannot normally sell anything which is not complete. It has no ascertainable market value. Its habitat is limbo. It hangs suspended between heaven and earth, like the coffin of Mahomet. But reflect. What else but an odd volume was the Gutenberg Bible sold recently in London for twenty thousand pounds? That copy of the Scriptures was originally printed in two volumes, but nobody seemed to complain that Mr Dyson Perrin's copy was without its companion, and nobody got it for sixpence. And how would you regard the odd volume from the library of Marie Antoinette which I was invited to buy the other day - at a price? Or suppose you saw one of the two volumes of the Fermiers Généraux La Fontaine, in red morocco, lying about somewhere in the shilling box? You would not leave it where it was, I trust. |
|