Christiane Kuby
Magie in de vingertoppen
‘Wat ben ik blij dat de auteurs die ik vertaal allemaal dood zijn, ik had er alleen maar ruzie mee gekregen!’ riep mijn medelaureaat Hans Boland uit, toen we elkaar vijf jaar geleden in het Vertalershuis ontmoetten om ons, voorafgaande aan de uitreiking van de Nijhoffprijs, gezamenlijk te laten interviewen.
Een groter verschil met mijn eigen houding is bijna niet denkbaar. Van begin af aan heb ik het contact met de auteurs van de boeken die ik vertaalde als één van de boeiendste aspecten van mijn vak ervaren. Niet alleen boeiend, maar misschien zelfs noodzakelijk. Het was mijn manier om me met de tekst te verbinden. Door de auteur te ontmoeten, door zijn of haar manier van praten, kijken, bewegen op me in te laten werken, meende ik de tekst achter de tekst beter te begrijpen. Maar het ging beslist ook om het plezier van het samenzijn.
Kader Abdolah ontmoette ik, als ik me niet vergis, voor het eerst in Straelen. Een heel weekend waren wij vertalers bij elkaar om aan de vertaling van een korte tekst van Abdolah respectievelijk Abdelkader Benali te werken. ‘Het vertalen van interculturele auteurs’ was de titel van de workshop, en ik herinner me dat we met twee Duitse vertalers waren, twee Engelstalige, één Franse, één Deense en één Spaanse. Beide auteurs waren aanwezig, er was ontbijt en lunch in het vertalershuis, een gezellig diner in het dorp, en voor mij was er een lange wandeling met Kader langs de velden rond Straelen. Het was in mei 1998, er was nog geen Duitse vertaling van hem verschenen, hij was, na Carl Friedman, Helga Ruebsamen en Marie Kessels, mijn vierde auteur. De verhalen in zijn twee eerste bundels hadden grote indruk op me gemaakt; zijn taal was eenvoudig, maar de beelden die hij opriep stonden in mijn geheugen gegrift. Ze deden me aan houtsneden denken. Elf jongens onder een treurwilg, terwijl hun vader het verhaal over hun overgrootvader vertelt die dichter was geweest en vermoord werd door de agenten van de Sjah.
‘En de magie?’ vragen de zonen, ‘ging die ook dood?’
‘Nee,’ antwoordt vader, ‘de magie kon niet dood.’
‘Waar blijft die dan?’
‘Die zit misschien in de toppen van de vingers van één van jullie.’
Ik zag de jongens zitten en aandachtig luisteren, ik voelde hoe het zaad van de magie gezaaid werd. ‘Wat waren jouw voorbeelden, toen je begon te schrijven?’ vroeg ik Abdolah.
‘Ik had eigenlijk geen voorbeelden,’ zei hij, ‘maar wacht, ja, toch wel. Mijn voorbeelden waren de dichters uit de oude Perzische tijd, Hafiz, Roemi, Al Ghazzali. Hun beeldende taal, het ritme van hun zinnen. Daar ben ik mee opgegroeid. Als ik ga schrijven, zoek ik altijd naar die taal.’
Die taal achter de taal, de wereld van de Perzische dichters, dat klonk me vertrouwd in de oren. Het was de wereld waarin ik was opgegroeid, de wereld van mijn vader die me had opgevoed met Goethe en zijn West-Östliche Divan waar hij graag en veelvuldig uit citeerde: