recensent te maken krijgt met een gemakzuchtige vertaling, en de redactie geeft wel degelijk ruimte voor dergelijke kritiek? Daarbij moeten we even stilstaan, als we willen dat ook vertalingen in recensies in aanmerking genomen worden.
Het recenseren van een vertaling is niet makkelijk. In de eerste plaats is er voor de recensent enige ervaring vereist met zowel bron- als doeltaal. Dat is vaak niet het grootste obstakel, want dergelijke recensenten zijn zeker voor de grote Europese cultuurtalen vandaag nog wel te vinden. Voor andere talen (recent zijn er verscheidene nationale literaire iconen van kleinere of verdere taalgebieden verschenen, zoals bijvoorbeeld de Finse klassieker De zeven broers) is dat wel lastig. Het grotere probleem is: hoe moet zo'n recensie eruitzien? Wordt een recensent gevraagd het kunstwerk in de brontaal, in de doeltaal, of beide in vergelijking te recenseren? Soms overtreft de ene versie de andere (dit kan twee kanten op werken), maar moet de recensent consequent kiezen om één van de twee als uitgangspunt te nemen? Hierover kan een recensent of redactie experto crede zich jarenlang het hoofd breken. Als de vertaling altijd voor autonoom kunstwerk kan doorgaan, zou het een eenvoudige kwestie zijn.
Een tegenovergestelde opvatting aan die van De Haan heeft Maarten Asscher, die in zijn opstel ‘Vertaalkritiek en vertaalgezeur’ (in: Toch zit het anders, Amsterdam 2018: 41-47) verzucht dat het soebatten over vertalingen tussen specialisten in kranten bedoeld voor een algemeen publiek geen hout snijdt. Een vertaling is goed of slecht, maar het boek wordt door de lezer gesavoureerd om kennis te nemen van de originele schepping, zo is zijn veronderstelling. Dat roept de vraag op waarom lezers die de brontaal beheersen toch vaak ook of uitsluitend een vertaling lezen. Maar ook als de brontaalkennis bij de lezer niet aanwezig is, zou één vertaling volstaan. Waarom bestaan er dan verschillende vertalingen van één klassieker, laten we zeggen van Dostojevski of Homerus? Toch niet alleen maar voor de nietbrontaalkenners? Vertalingen van klassiekers, zo is het voor de hand liggende antwoord, kunnen meer voor eigenstandig kunstwerk doorgaan dan Lucinda Riley's De zeven zussen. Asscher erkent de autonome positie van de vertaling wel voor poëzie of toneel, waarvan de vertaling vaak meer is dan een een-op-eenweergave. Met die nuance verraadt hij overigens zijn opvatting dat dat laatste tot de mogelijkheden behoort.
De eigenstandigheid van een werk neemt af naarmate de vertaling haastiger en dichter op het moment van oorspronkelijke uitgave verschijnt tenzij, zoals tegenwoordig vaak gebeurt, een boek ruim van tevoren in typoscript voor de vertaler beschikbaar is (het spectrum is breed). Veel vertalers, vooral uit het Engels, zijn gewend aan dergelijke haastklussen, die zich vooral voordoen in het geval van verzekerde bestsellers. Creëren zij met die klussen een zelfstandig kunstwerk dat dezelfde literaire status kan genieten als het origineel? De Haan zegt van wel, Asscher zegt van niet, als we de consequenties van hun opvattingen doordenken. De recensent zit er maar mee. De slechtste keuze zou zijn een opsomming van fouten te geven, waarvan vrijwel iedere vertaling op zijn minst een handjevol heeft. De beste optie is een algemeen beeld van de aanpak of benadering van de vertaler te geven, en de consequenties daarvan voor de vertaling in zijn algemeenheid te behandelen, misschien zelfs zonder het origineel in aanmerking te nemen.
Maar ook daar wringt de schoen. Al te vaak zijn vreemde formuleringen te verklaren doordat ze al te dicht op de brontekst blijven, doordat er geen autonoom alternatief is gevonden, of er niet naar is gezocht. Mijn indruk, als redelijk ervaren recensent die doorgaans beide versies van