| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
| |
| |
Erik Lindner
János Pilinszky: een mens die uit de aarde steekt
De mimespeelster staat in mijn atelier en maakt een gebaar, ze heft beide armen de lucht in met de handen gestrekt. Het gaat om een woord dat niet goed is in de vertaling, dat moet meer zó. Maar welk woord wordt hiermee uitgebeeld? Een raketlancering? Een aanzet tot een duiksprong naar boven? Verbeeldt het de wens terug te springen na onze val uit het paradijs? We hebben een werkvertaling, een andere vertaling, woordenboeken, vertalingen in andere talen. De mimespeelster is het Hongaars machtig en ik niet.
Ze zal hetzelfde gebaar een aantal malen herhalen, voor verschillende woorden in hetzelfde korte gedicht. Het gaat om wat voor spiegel er staat, die is briljant, schitterend, die schittert en wat erin gespiegeld wordt straalt, of de spiegel is briljant geslepen, wie weet met briljanten geornamenteerd. De spiegel is... [Armen opnieuw de lucht in en de handen gespreid, je ziet alleen de zijkanten.] In die spiegel kijkt een antiloop en die draagt iets om zijn nek, en dat is een... medaillon, fonkelsteen, briljant, edelsteen, het kan allemaal, het moet vooral... [Opnieuw armen en handen de lucht in want het schittert, dat ding.] Misschien is het gewoon een sieraad, of nog beter juweel. Dan zeggen we tegen het dier dat zichzelf met het juweel om in de spiegel bewondert: jij bent zo schoon als een wandtapijt. [En bij schoon opnieuw die armen de lucht in.] Schoon, mooi, knap, is het wandtapijt dat hier metafoor is voor de huid van de antiloop soms gestofzuigd? Nee, schoon zoeken we opnieuw in de betekenis van schitterend. Kijk jij maar naar jezelf, antiloop, wij gaan wel baren, geboren worden, sterven, jij mag hier mooi zijn. Dat roepen we allemaal naar dat arme dier dat maar naar zichzelf kijkt in de spiegel, in, in... [Weer die armen en handen de lucht in.] Extase? Waanzin? Geluk? Eigenlijk gaan die armen bij elke overtreffende trap de lucht in. Het moet, het kan, het zal... beter, erger, puurder, overdrevener!
János Pilinszky werd geboren in Boedapest in 1921. Op zijn 23ste was hij soldaat in het Hongaarse leger. Er was een Roemeen in dat leger die langer diende, die hem wakker schudde in zijn barak en tegen hem riep: jij moet mijn waterfles vullen. In halfslaap strompelde Pilinszky naar het watervat, in plaats van de kraan te openen trok hij die er met kurk en al uit. Al het water stroomde weg. De korporaal gebood hem het vat in het dorp te vullen, midden in de nacht. Toen kwam de Roemeen tussenbeide. Hij wist dat Pilinszky een zaklantaarn had, daarmee moest hij de Roemeen bijlichten terwijl hij drie keer heen en weer naar het dorp liep om twee volle emmers te halen. Berg op, berg af. Waarom is deze anekdote veelzeggend voor Pilinszky? De Roemeen is aanvankelijk gemeen, vervolgens de barmhartige samaritaan. Pilinszky zelf mocht beslist niet helpen sjouwen, hij mocht alleen maar bijlichten met zijn zaklantaarn opdat de Roemeen geen water morste.
Ik vind deze anekdote in Gesprekken met Sheryl Sutton, een boek met dialogen tussen János Pilinszky en de steractrice uit Deafman Glance van Robert Wilson. De dialogen zijn gefingeerd maar
| |
| |
het tweetal heeft elkaar wel degelijk gekend, volgens de ene overlevering zijn de dialogen gebaseerd op een lang gesprek in een café na de uitvoering in New York, volgens een andere overlevering en de fictie van het boek spelen ze zich af in een hotelkamer in Parijs waar de dichter met longontsteking ligt en de actrice hem verzorgt. Soms logeert ze bij hem op de vloer met haar kleren en schoenen aan en voeren ze lange gesprekken. Over het theater, het ritueel, de concentratie. Het boek is het ultieme antwoord op wat dichters schrijven als ze geen gedichten schrijven. Pilinszky, die steeds spaarzamer schreef, verzon uitwaaierende dialogen over alles wat hem bezighield. Obscuur, maar het is een hebbeding, de Engelse vertaling doet op Amazone een slordige 907,99 dollar.
Je zou János Pilinszky om verschillende redenen de Hongaarse tegenhanger van Paul Celan kunnen noemen, al is zo'n vergelijking nooit helemaal juist. Ook Pilinszky werd tegen zijn wil de oorlog in gestuurd, al stond het Hongaarse leger natuurlijk aan de Duitse kant. In ‘Apokrief’, het lange gedicht waarin hij direct getuigt van zijn ervaringen in de concentratiekampen: ‘Je bent nergens. Wat is de wereld leeg. / Tuinstoelen, een ligstoel. Vergeten. / Mijn schaduw rinkelt tussen scherpe stenen. / Ik ben moe. Mens die uit de aarde steekt.’
Die vergeten ligstoel is typerend voor Pilinszky. In directe maar zwaar symbolische gedichten staan altijd opmerkelijk heldere zinnetjes, in de trant van: je hebt het licht in de gang laten branden. Of: ‘Ik doe maar wat. Kom te vroeg, te laat.’ Indringend en terloops tegelijk. Gazon, recepties en vervolgens de complete hellegang. Het dagdagelijkse en wat erachter schuilgaat. Het is op een onontkoombare manier altijd ontstellend aangrijpend wat hij schrijft.
In het communistische naoorlogse Hongarije had János Pilinszky lange tijd een publicatieverbod. Hij was verbonden aan een katholiek weekblad Új Ember (De Nieuwe Mens). Dat katholicisme had in de stalinistische periode in Oost-Europa een andere betekenis en heeft ook een andere betekenis in de poëzie van Pilinszky. En het is de notie van god, die zich lastig laat vertalen. Men sprak wel van een ‘calvinistisch, want zeer pessimistisch, katholicisme’. Ook in de gesprekken met Sheryl Sutton haalt Pilinszky voor het theater als ritueel dikwijls de mis erbij en zij het circus. Het is een katholicisme dat voor het Westen een ongemakkelijke verbintenis heeft met het existentialisme, met Beckett en Artaud, met een geloofsbelijdenis die dichter bij Hannah Arendt lijkt te staan dan bij wat wij als religie kennen. Met eeuwig het geweten van Simone Weil op de achtergrond, die vaderlandsliefde alleen maar toestaat ‘uit mededogen’.
Ik leerde het werk van János Pilinszky kennen in het jaar voordat de Berlijnse muur viel. Men knipte al bijna gaten in de hekken tussen Oostenrijk en Hongarije en de Hongaarse minister Imre Pozsgay was de eerste die hervormingen doorvoerde en verklaarde dat Hongaren vrij waren om overal heen te reizen. In Boedapest waren alle soorten Franse kaas verkrijgbaar en dat zijn er als bekend heel veel, alleen waren ze allemaal nagemaakt en smaakten net iets meer naar room. Als je een blik verf opende om je appartement mee te kwasten, viel je bijna flauw, zo scheutig als men er was met chemicaliën. Volgens de overlevering zou er een café bestaan hebben waarin iedereen alleen maar middels citaten uit het werk van János Pilinszky zou spreken, maar dat heb ik nooit echt geloofd.
Terug in Nederland ben ik op zoek gegaan naar vertalingen. János Pilinszky was in 1976 te gast op Poetry International, volgens een ooggetuige een schuchtere man. Net te beroemd ook, wat al
| |
| |
een aura van onbereikbaarheid opleverde. De vertalingen voor dat festival vond ik in een telefoonboek-dik schrift aan stencils, die telkens opnieuw getypt leken te zijn want er zaten gaatjes in de aanslagen van de typemachine. Het waren de ruwe versies van vertalingen die ik in opmerkelijk betere staat terugvond in de dichtbundel Krater, uitgegeven door Kwadraat in 1984, indertijd in Utrecht, die in die jaren een serie internationale dichters uitgaf onder redactie van Peter Nijmeijer. Het verschil tussen de werkvertalingen voor Poetry en de gepubliceerde gedichten was significant. Het ging soms maar om woordjes, het ombuigen van een zinnetje, maar het was poëzie geworden in het Nederlands. Een dunne bundel, 37 gedichten, een keuze uit zijn werk die de titel droeg van de laatste Hongaarse bundel.
De vertaler was Erika Dedinszky, uit Hongarije naar Nederland gevlucht in 1956. Ze was indertijd zeer actief, stelde voor Meulenhoff de bloemlezing De toren van het zwijgen samen, moderne poëzie uit Hongarije met daarin opnieuw Pilinszky. Ze publiceerde zelf een tweetal dichtbundels bij In de Knipscheer. Totdat ze een busongeluk kreeg - op een parkeerplaats werd ze aangereden, nota bene door een touringcar Boedapest-Amsterdam - en erna nooit meer wilde vertalen, ook niet meer communiceren over eerdere publicaties. Al had ze alleen fysieke schade opgelopen, ze wilde geen enkel werk meer doen. De receptie van Pilinszky in Nederland stokte op dat moment.
Het zijn de vertaalde gedichten in Krater en een aantal in de bloemlezing die op mij het scherpst overkomen. De korte gedichten hebben iets briljants, spiegelschoon. Het is net of we de dichter de fascinatie voor god beginnen te vergeven, omdat het zo ongelooflijk mooi is opgeschreven. In zijn gesprekken met Sutton beschrijft hij de schoonheid als een labyrint, een doolhof waarin de mensen zich wagen, maar halverwege raken ze moe. Alleen sommigen blijken sterk genoeg om tot het middelpunt van het doolhof door te dringen, waar god op ze zit te wachten en ze opvreet en uitkotst. Waarop ze terugkeren uit het labyrint, bij de ingang gaan staan en alle voorbijgangers heel zachtjes en heel vriendelijk naar binnen beginnen te loodsen. Dit ‘opvreet’ en ‘uitkotst’ zijn geen superlatieven van mij, het staat echt zo in de vertaling.
Bij gebrek aan meer Nederlandse vertalingen begon ik te grasduinen in andere talen. In het Duits vond ik de bundel Lautloss gegen die Vernichtung, uitgegeven door een katholieke uitgeverij, die in mijn beleving de vertaalslag van Pilinszky's grillige belijdenis afzwakte naar een acceptabel westers equivalent dat vooral zachtmoedig en gedwee was. Nog veel later tikte ik een prachtig Duits boekje op de kop, mooi uitgegeven door de Hongaarse hotelbond in een zware grijze kartonnen kaft, met gedichten van Pilinszky voor op het nachtkastje, een juweel die ik in een vlaag van verstandsverbijstering cadeau heb gedaan aan een actrice die een rol speelde in de populaire Duitse soapserie Lindenstrasse. (Als je dit leest, Natascha, ik wil het terug!) In Frankrijk was er veel meer te krijgen van Pilinszky en in Parijs zou ik dichters en redacteuren leren kennen die bevriend met hem zijn geweest, al wist niemand meer over hem te vertellen dan dat hij een engelachtige verschijning was met zilvergrijs haar en een zachte stem, veel sigaretten rookte en graag alleen was. In het Engels is het werk van Pilinszky voor een belangrijk deel gekaapt door dichter Ted Hughes, zelf het Hongaars niet machtig, die er zijn bekende doodskitsch van maakte lang voordat gothic acts als Fields of the Nephilm hun instrumenten ter hand zouden nemen. Toppunt was het gedicht
| |
| |
| |
Voortaan zal ik slechts kijken
Voortaan zal ik slechts kijken hoe het water stroomt
naar die aarzelende en tedere wegen,
het gemeenschappelijke schrift van pijn en
toeval, hun lange-lange gravures -
in dode stenen, op levende gezichten -
| |
Ziektebeeld en zwanezang
Een witte arm probeert van de sneeuwwitte spiegel,
een mooie dunne arm probeert onvermoeibaar,
met een koude spons van het koude glas
sinds het begin der tijden iemand,
iemand of iets te verwijderen.
| |
Hölderlin
voor György Kurtág
Decemberhitte, hagel in de zomer,
vogel rond de top van een stuk ijzerdraad verknoopt,
wat ben ik al niet geweest? Ik sterf tevreden.
| |
Som
Ik heb tien vingers. Haren. Een hoofd.
En ik blijf gewoon staan waar ik sta.
Maar ik bloed hevig en de schijf draait verder
en er is geen wereld en er komt geen einde aan.
| |
Zoiets komt voor
Ik wilde eens postbode zijn. Zoiets komt voor.
De tafel dekken en afruimen.
Zoals het slachtoffer de trap naar het schavot beklimt
en de beul die zelfde trap weer afdaalt.
Nu priemt zonlicht tussen de treden naar dat
schavot en het is dezelfde zon
als was daarnet niet iemand opgebracht
die niet meer terugkwam. Stilte had ik
willen zijn en zo'n stellage. Wereld, klem tussen de treden.
Niets en niemand. Sprankje weekendhoop.
János Pilinszky
Uit: Krater (Kwadraat, 1984)
Vertaling: Erika Dedinszky
| |
| |
| |
[Vervolg ‘János Pilinszky: een mens die uit de aarde steekt’]
‘Fabel’, over een wolf die zo verliefd is op de mensen dat hij hun huizen binnendringt en er wordt doodgeknuppeld, dat Pilinszky helemaal nooit als gedicht bedoeld heeft en ook veel te eenduidig voor zijn werk is, maar dat Hughes uit een toneelstuk sneed en als vertaald gedicht presenteerde. Opnieuw aangrijpend, ja, maar nu helaas wel kitsch.
Toegegeven, het zit allemaal ergens ook in het werk van János Pilinszky zelf, zowel de zachtmoedige Duitse bespiegelingen als de zelfbewuste morbide Britse pose. Maar het was niet de Pilinszky die ik wilde lezen. Ik miste de helderheid van vertaler Erika Dedinszky, haar eerlijkheid, haar stem. Waarschijnlijk ook haar eigen ervaring met de beide landen, de beide talen. Mogelijk miste ik het ook gewoon in mijn taal te kunnen lezen. De indringende stilte in het werk, de woorden die de contouren van de bestaansloosheid lijken aan te geven, hoe zwaar dat ook klinkt, niet meer en niet minder. Wat ik niet miste was haar biografische interpretatie in het nawoord van Krater. Hoe Pilinszky, opgevoed in een tehuis van zijn tante voor ‘neurotische nonnen en geïntendeerde minderjarige prostituees’, telkens door hen werd aangehaald en afgestoten en later niet in staat bleek langdurige relaties aan te gaan.
In een gedicht droomt Pilinszky dat hij samen met een ander klopt op een deur, zoals een kind op de deur van een volwassene. In de dialogen fantaseert Sutton over een toneelstuk waarin in het eerste bedrijf kinderen op deuren kloppen, in het tweede bedrijf bejaarden, in het derde bedrijf kijken we naar een lege kamer waar aan de buitenkant op deuren geklopt wordt. Het gedicht eindigt zo: dit is hoe het klapwieken van een cherubijn eruitziet. De dialogen gaan over zoveel meer, het oefenen van aandacht, de winst voorbij de verveling te zijn, over art brut, over monotone motregen en dat de zee het welsprekendste element in de wereld is.
Ik heb pogingen ondernomen maar ik ben geen vertaler, dat wil zeggen ik vertaal niet zonder anderen, vertalers. Mijn debuut Tramontane (Perdu, 1996) opent met een lijnrecht labyrint dat het leven voor wil stellen als een met open vleugels stijgende duikvlucht, een terugval in het nest van de ontvlammende focus, waarin het steeds voller wordt en steeds vrijer het feit dat wij vliegen. Een motto van János Pilinszky wiens voordracht ik beluisterde op een cassettebandje. Zijn naam bleek internationaal een geheimtip, een codenaam voor goede poëzie, maar niet alleen in Nederland stokte de vertaling van zijn werk. Bij mijn weten is er geen enkele taal waarin hij volledig is vertaald.
* *
In het voormalig Filmmuseum in het Vondelpark wordt eenmalig de avro/tros Poëzieprijs uitgereikt. Het nog jonge jurylid Joost Oomen overtuigt Wim Brands en mij van het talent van Idwer de la Parra, zadenteler en tuinman. Aan mij de prijs te overhandigen. Bij het onhandig nagesprekje vraag ik Idwer wat hij zoal leest. Internationale poëzie, nauwelijks Nederlands. Hoe leert hij dat werk dan kennen? Veel dichters van mijn generatie lezen poëzie in Engelse vertaling, dat geeft altijd een vertekening voor mijn gevoel, vooral bij Oost-Europese dichters. Ik bestudeer nog liever het Frans of Duits met al mijn beperkingen om niet altijd maar onder hetzelfde Engelse strijkijzer door te hoeven gaan. Maar ook Hans Faverey las de klassieke Chinese poëzie die hem het meest beïnvloedde in Engelse vertaling en in welke taal zou J.H. Leopold zijn Perzische ontdekkingen gedaan hebben? Idwer kijkt mij een beetje meewarig aan. Vertalingen?
| |
| |
Nee joh, dichters leer je kennen in bed, dat weet je toch zelf ook, als een meisje uit een ander land je na de vrijpartij over haar lievelingsdichter vertelt. Het rare gevoel bekruipt me in een goedmoedig machogesprek beland te zijn; ik moet even denken aan de titel Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen van Andreas Burnier. Het zal ook andersom gebeuren dat dichteressen zo hun buitenlandse dichters leren kennen. Dan herinner ik me dat houten ledikant in Boedapest, toen de Berlijnse muur nog overeind stond, dat veel te kort was en een hoog schot voor en achter had. De mimeschool, die zou pas veel later aan bod komen in Amsterdam toen we al getrouwd waren. Ze vertelde over János Pilinszky en de wereld ging eindelijk een beetje open.
|
|