Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
Marc van Zoggel
| ||||||||||||||||
Een ‘openlijke erkenning van minderheid’A Christmas Carol. In Prose. Being a Ghost Story of Christmas verschijnt op 19 december 1843 bij Chapman & Hall in Londen. Nog voor Kerstmis is de eerste druk van 6000 exemplaren uitverkocht, ondanks de luxueuze en dus vrij kostbare uitvoering. De novelle wordt binnen vijf maanden vijf keer herdrukt (Flanders 2017: 129). Dickens' kerstverhaal vindt ook onmiddellijk zijn weg overzees. Op 21 december, een luttele twee dagen na de verschijning van de roman, adverteert ‘H. Frylink, te Amsterdam’ in het Algemeen Handelsblad met A Christmas Carol in de rubriek ‘Aangeboden vertalingen’.Ga naar eindnoot1 De Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Hendrik Frijlink (1800-1886) was een van de belangrijkste wegbereiders voor Dickens op de Nederlandse markt. In 1834 had Frijlink Het Leeskabinet opgericht, ondertitel Mengelwerk voor gezellig onderhoud van beschaafde kringen, een tijdschrift waarin veel uit het Engels vertaalde teksten werden opgenomen, waaronder werk van Dickens (Van Steijnen 1987: 6-7; Streng 1991; Wellens 1995). In het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 4 januari 1844 wordt A Christmas Carol als ‘vertoond’ genoteerd in het overzicht met ter vertaling aangekondigde boeken, maar nog zonder vermelding van een Nederlandse titel.Ga naar eindnoot2 Frijlink is echter niet de enige die spoedig na verschijning van A Christmas Carol een vertaling van de novelle verzorgt. Zijn Amsterdamse collega-boekhandelaar C.F. Stemler adverteert op 17 januari 1844 in het Algemeen Handelsblad dat ‘heden van de Pers’ gekomen en ‘alom verzonden’ is Kersgeschenk van Charles Dickens. Eene geestverschijning. Ter aanbeveling is een gedeelte van het vertaalde voorwoord van Dickens toegevoegd: ‘Het Boekwerkje moge tot vermaak der lezers in hunne huizen spreken, | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
en de Hemel geve, dat geen van hen het zonder vrucht uit de hand nederlegge. c. dickens. Londen, December 1843.’Ga naar eindnoot3 Advertentie Algemeen Handelsblad, 1 februari 1844.
Begin februari adverteert Stemler opnieuw in het Algemeen Handelsblad, en ook in enkele andere kranten zoals de Opregte Haarlemsche Courant. Inmiddels had ook Frijlink zijn vertaling gepubliceerd, kortweg Een kerssprookje getiteld en behalve als zelfstandige uitgave ook in het februarinummer van Het Leeskabinet afgedrukt. Stemler ziet zich genoopt tot weerwerk. Hij doet dat in de vorm van een sneer naar Frijlink: ‘Daar de Uitgever van het Kerssprookje, (eene verkorte vertaling van A Chrismas Carol) reeds waarschuwt om het met het Kersgeschenk (eene geheele overzetting van hetzelfde Werk) niet te verwarren, zoo zal die openlijke erkenning van minderheid voor Deze geestverschijning wel tot aanbeveling genoeg wezen.’Ga naar eindnoot4 Frijlink op zijn beurt maakt het publiek inderdaad attent op het bestaan van Stemlers vertaling. Van een ‘openlijke erkenning van minderheid’ is daarbij evenwel geen sprake, in kwantitatieve noch kwalitatieve zin, want dat zijn Kerssprookje een bekorte vertaling van het origineel betreft laat hij onvermeld: ‘Men gelieve deze Overzetting van A Christmas Caroll niet te verwarren met eene vertaling van hetzelfde Werkje, dezer dagen bij den Boekhandelaar Stemler uitgekomen.’Ga naar eindnoot5 Stemler ziet zich nu genoodzaakt een verklaring te publiceren, getiteld ‘Om verwarring te voorkomen’. De tekst is gedateerd op 9 februari, maar wordt pas op 22 februari in het Nieuwsblad voor den Boekhandel geplaatst: Daar verscheiden Confraters in de vooronderstelling verkeeren dat de ondergeteekende niet de eerste geweest is die ter vertaling ver- | ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
toonde het werkje Acris mas Carol [sic] (kersgeschenk) van ch. dickens, zoo zij berigt dat geen ander vóór noch ná hem het ter vertaling heeft aangeboden en hij de eenigste was en is die zulks deed, waarvan het oorspronkelijk Exemplaar tot bewijs kan verstrekken, en hij dus niet gezocht heeft den geachten Frijlink eene vlieg af te vangen, noch hem door de uitgave eener overzetting te benadeelen; doch de Heer Frijlink heeft om zijne medeleden der Vereeniging te beletten hem vóór te wezen, het geadverteerd als aangeboden ter vertaling vóór hij het werk bezat en er niet aangedacht om het te vertoonen. De ondergeteekende heeft het na de vertooning niet geadverteerd, omdat hij de naauwgezette! Frijlink niet wilde opwekken, om het werkje in zijn Leeskabinet voor Januarij reeds op te nemen gelijk hij het Uitstapje naar Noord-Amerika in zijn N.o 12 van 1842 werkelijk plaatste. (Stemler 1844) In het midden van de negentiende eeuw was het nog zo dat een uitgever de vertaalrechten van een werk kon verkrijgen door een exemplaar van de titel die hij wilde (laten) vertalen te ‘(ver)tonen’ op het gemeentehuis van zijn woonplaats en het aldus op zijn naam te laten registreren (zie bijvoorbeeld Krüseman 1887: 324). Frijlink adverteerde volgens Stemler dus ten onrechte dat hij de originele Christmas Carol te zijner stede had vertoond. Hijzelf had dat wel gedaan, maar er vervolgens geen ruchtbaarheid aan gegeven om zijn concurrent niet wijzer te maken. Die tactiek had zich nu tegen hem gekeerd. | ||||||||||||||||
‘Vertalingsregt of iets hoegenaamd’Het gesoebat over de vertalingsrechten voor A Christmas Carol stond niet op zichzelf. Frijlink en Stemler hadden al eens eerder in de clinch gelegen over vertalingen van Dickens, zoals het slot van Stemlers verklaring al laat doorschemeren. Stemler was Frijlink in 1842 voor geweest bij het registreren van Dickens' American Notes for general circulation, maar Frijlink had zijn concurrent vervolgens in de wielen gereden door in Het Leeskabinet uittreksels van het boek af te drukken nog vóór Stemler zijn vertaling gereed had. Stemler spande hierop een rechtszaak aan tegen Frijlink, die in het najaar van 1843 voorkwam. Op 12 september was de eerste zitting in de arrondissementsrechtbank in Amsterdam. De inhoudelijke behandeling van de zaak werd voortgezet op 7 november. Aan het slot wees de rechter vonnis, oordelende dat de gedaagde (Frijlink) ‘op de regten van den eischer geen inbreuk heeft gemaakt’. Toen hij zes weken later een vertaling van A Christmas Carol aankondigde zonder het origineel daadwerkelijk te hebben vertoond, zal Frijlink zich wellicht door dit vonnis gesterkt hebben gevoeld in de recht-matigheid van zijn handelswijze. Stemler zou niet de enige concurrent blijven met wie Frijlink in conflict raakte inzake een Dickenskwestie. In 1846 was Dombey and Son (1846-1848) de inzet van een nieuw geschil (Van Steijnen 1987: 8-9). Dit keer vond Frijlink een driemanschap tegenover zich: J.L. van der Vliet (1814-1851) uit Den Haag, die als ‘Boudewijn’ zijn in 1845 opgerichte tijdschrift De Tijd volschreef, A.C. Kruseman (1818-1894), de Haarlemse uitgever die ruim veertig jaar later in zijn boekhandelsgeschiedenis positief over Frijlink zou schrijven (Kruseman 1887: 325-339), en H. Nijgh (1815-1895) uit Rotterdam. Deze drie riepen via een advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel de leden van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels op om Frijlinks Dombey en zoon te boycotten. De beschrijving van de gang van zaken geeft een mooi inkijkje in de gang van zaken rond een vertaling. Van der Vliet had als eerste een vertaling van | ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
Dombey and Son aangekondigd. ‘Kort daarop bespeurende, dat ook de tweede ondergeteekende, kruseman, niet vreemd was aan het zelfde plan, verbonden zij zich om dat werk tezamen uit te geven; maar altoos onder wederzijdsche afspraak, dat zij het vertalingsregt van een ander zouden eerbiedigen, als die ander hun vóór was geweest met het vertoonen aan het stadsbestuur.’ Hierop hadden Van der Vliet en Kruseman ‘pogingen, zelfs opofferingen’ gedaan, om het werk zo snel mogelijk vanuit Engeland te ontvangen, ‘maar zie, de Heer nijgh ontving het met den zelfden post en kon, in Rotterdam wonende, alzoo het boek het eerst van allen aan het bestuur zijner woonplaats vertoonen’. De heren doen weinig moeite hun rechtschapenheid te combineren met bescheidenheid: ‘van der vliet en kruseman zagen nu hun pogingen verijdeld, maar in weerwil van het smarte-lijke daarvan, eerbiedigden zij het regt van den Heer Nijgh, die hun eenige uren was vóór geweest.’ Zij wisten Nijgh zo ver te krijgen dat hij afstand deed van zijn rechten ‘en het gevolg daarvan was, dat de drie ondergeteekenden nijgh, kruseman & van der vliet, thans het boek te zamen uitgeven’. Maar nu had ook Frijlink het werk uitgegeven, ‘zonder zich aan vertalingsregt of iets hoegenaamd te storen’. De drie lieten ‘aan het oordeel der Boekverkoop over, welke van beide uitgaven behartiging verdient’, maar na het voorgaande leek er toch weinig keuzevrijheid te resteren.Ga naar eindnoot6 Begrijpelijkerwijs reageerde Frijlink gepikeerd op deze ‘zamenspanning’ om hem te benadelen. Met name aan de frase ‘vertalingsregt of iets hoegenaamd’ had hij aanstoot genomen. Er bestond niet zoiets als een wettig verankerd, naar rede en billijkheid vigerend vertalingsrecht, bezwoer Frijlink. Hij had alleen maar een ‘goede, volledige vertaling’ van Dickens' nieuwste roman willen uitbrengen, en hij had die niet eerder kunnen aankondigen dan vanaf het moment dat de titel van het werk openbaar was gemaakt. Van der Vliet echter had zijn annonce reeds geplaatst toen die titel nog niet bekend was. En Nijgh mocht dan wel in zijn recht staan tegenover de leden van de Vereeniging, maar niet tegenover niet-leden, aldus Frijlink. ‘In mijne handeling is derhalve niets, waarvoor een eerlijk en weldenkend man zich behoeft te schamen.’ Hij riep zijn vakbroeders dan ook op béíde vertalingen aan te bieden.Ga naar eindnoot7 Dekkers (2013: 284) schrijft dat Frijlink nu wel het onderspit dolf. Dat is echter twijfelachtig, en niet alleen omdat dit keer de zaak feitelijk niet voor de rechter kwam maar aan arbitrage door de Vereeniging werd overgelaten. Uit een ‘Slotwoord’ over de kwestie van de hand van Frijlink blijkt dat de Vereeniging had besloten ‘het eventueel verlies van de Boudewijnsche vertaling voor haar risico te nemen’, wat voor Frijlink ‘eene satisfactie [was], zoo als ik niet had durven hopen’. Hij interpreteerde dit besluit namelijk als ‘eene stilzwijgende erkenning van ongelijk en onmagt’ van de kant van de tegenpartij. Er was niettemin wel reden tot bezorgdheid, omdat wat nu nog een uitzondering was, regel zou kunnen worden.Ga naar eindnoot8 Twee weken later had Frijlink toch zijn conclusies getrokken: na een schikking te hebben getroffen met zijn concurrenten had hij besloten de voorgenomen uitgave van Dombey en Zoon te staken.Ga naar eindnoot9 | ||||||||||||||||
De ‘Stemlersche dwaasheid’In 1870, in een herdenkingsartikel in Het Leeskabinet naar aanleiding van het overlijden van Dickens, blikte Frijlink kort terug op dit ‘Tot hiertoe en niet verder!’ van de Vereeniging: ‘de Heidenen waren in het erfdeel gevallen, en de uitgever van het Leesk., die toch met Dickens nooit schitterende zaken had gemaakt, liet het verder uitgeven van overzettingen er van aan andere liefhebbers over’ (Frijlink 1870: 161). Toch dacht hij niet zonder wee- | ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
moed terug aan de jaren dat hij Dickens uitgaf. Nicholas Nickleby (1838-1839) had hij nog zelf vertaald, maar de daaropvolgende werken had Frijlink laten vertalen door C.M. Mensing, die onder meer verantwoordelijk was geweest voor Lotgevallen en ontmoetingen van Samuël Pickwick en zijne reisgenooten (1840), een vertaling van The Posthumous Papers of the Pickwick Club (1836-1837), en voor de vijf delen van De klok van Meester Humphrey (1840-1842), naar Dickens' eenmanstijdschrift Master Humphrey's Clock (1840-1841) waarin onder meer The Old Curiosity Shop was opgenomen. Ook vertaalde hij The Life and Adventures of Martin Chuzzlewit (1842-1844) als Leven en lotgevallen van Maarten Chuzzlewit, dat tussen 1843 en 1844 in drie delen van telkens zeven afleveringen verscheen. Het Kerssprookje was eveneens een vertaling van zijn hand. Over Mensing is niet veel bekend. Oskar Wellens (1995: 107-108) citeert in zijn artikel over het onthaal van Dickens in Nederland uit Frijlinks in memoriam voor Dickens: Mensing had zich destijds in Amsterdam als ‘onderwijzer in de Engelsche taal gevestigd’. Wellens heeft ‘geen verdere biografische verwijzingen’ (113) gevonden. Ook Odin Dekkers (2013: 285) houdt het in zijn bijdrage aan een bundel over de internationale receptie van Dickens bij ‘an English teacher from Amsterdam about whom little is known’. Uit het artikel van Frijlink in het Leeskabinet van 1870 valt toch wel wat meer te halen. Na Nicholas Nickleby was er voor hem ‘zooveel te dirigeeren en te beredderen’ geweest dat hij voor vertalen geen tijd meer had. Dat was het moment waarop Mensing zich had aangediend: ‘Juist bevond zich toen ten tijde een jong mensch te Amsterdam, met name C.M. Mensing, die zich daar onlangs als onderwijzer in de Engelsche taal gevestigd had. Deze bragt den Uitgever van het Leesk. een bezoek, en verzocht hem om eenig letterwerk ter vertaling uit het Engelsch.’ De jongeman was een broodvertaler, aldus Frijlink: ‘Op de vraag, of hij met de werken van Boz bekend was, werd wel een ontkennend antwoord gegeven, doch met bijvoeging, dat hij aannam om alles, wat maar Engelsch was, in onze taal over te zetten’ (Frijlink 1870: 160). Opvallend is dat Frijlink met enig dedain over Mensings vertaalcapaciteiten schrijft: ‘In het eerst echter ging alles vrij stooterig: het woord dezelve, b.v., vond men ten minste twintigmaal op iedere bladzijde. Maar alles went, en ook het vertalen van werken van Dickens.’ Edoch, zo voegt Frijlink daar in een noot aan toe, met ‘de vele eigenaardigheden der Engelsche taal’ heeft Mensing ‘nooit weg geweten’.Ga naar eindnoot10 Frijlink schrijft niet alleen over Dickens maar ook over Mensing als over een overledene, en dat zou kunnen kloppen als we aannemen dat de Cornelis Marinus Mensing wiens overlijden op 30 september 1865 in enkele kranten gemeld wordt, onze C.M. Mensing is.Ga naar eindnoot11 De rouwadvertentie is geplaatst door W.F. Mensing voor zijn ‘geliefde vader’. Uit de vele stambomen die op internet circuleren levert de in 1841 geboren Willem F. Mensing als zoon van Cornelis Marinus Mensing (ca. 1811-1865) en Anna C. Kaiser (1803-voor 1868) een match op. Een broer van Cornelis Marinus Mensing was Willem Johannes Mensing (geboren ca. 1818), die dan de W.J. Mensing zou kunnen zijn die eveneens werk van Dickens vertaalde, bijvoorbeeld The Haunted House (1859) in 1860 als Het spookhuis, en van wie Wellens (1995: 113) opmerkt dat hij verwant moet zijn geweest aan C.M. Mensing. Blijft zulks speculatief, veel interessanter is dat de Koninklijke Bibliotheek brieven uit de nalatenschap van Frijlink in haar collectie heeft waartussen zich ook een aantal brieven van C.M. Mensing bevindt.Ga naar eindnoot12 Een van deze brieven, gedateerd op 9februari 1844, blijkt deels over | ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
de kwestie-Christmas Carol te gaan. Stemler heeft dan net zijn advertentie geplaatst waarin hij de uitgave van Frijlink desavoueert, tot ongenoegen van Mensing: ‘De Stemlersche dwaasheid heb ik in het handelsblad gevonden. Dat de man boos is, dunkt mij niet vreemd, maar eigenlijk moest hij het op zich zelf zijn, en zich nu niet gek aanstellen.’ Mensing spoort Frijlink aan een advertentie te plaatsen om de verschillen tussen de beide vertalingen over het voetlicht te brengen: ‘Zoo de zaak u de koolen nog waard is, zou ik U voorslaan het kerssprookje nog eens te adverteren, en er bij te voegen: “Deze vertaling is eene geheel andere dan die bij S[temler] is uitgekomen[”].’ Om het verschil te ervaren moet de lezer de voorredes in beide vertalingen maar eens vergelijken met de originele voorrede van Dickens. De originele ‘Preface’ van Dickens luidt: ‘I have endeavoured in this Ghostly little book, to raise the Ghost of an Idea, which shall not put my readers out of humour with themselves, with each other, with the season, or with me. May it haunt their houses pleasantly, and no one wish to lay it.’ In Stemlers Kersgeschenk is dit als volgt vertaald: ‘Ik heb getracht in dit kleine Spookvertelsel den zin te omkleeden van een denkbeeld, hetwelk mijne lezers noch met zich zelven, noch onder elkander, noch met het jaargetijde, noch met mij zal overhoop doen liggen. / Het moge tot hun vermaak in hunne huizen spoken, en de Hemel geve, dat geen van hen het zonder vrucht uit de hand nederleggen!’ (Dickens 1844a: ‘Voorberigt’). Mensing oordeelt in zijn brief vernietigend over deze vertaling: ‘die voorrede is in Stemlers uitgaaf zoo lorrig verknoeid, dat het geen dag mag zien; en S[temler] pronkt er nog al mee’. Zelf heeft hij ervan gemaakt: ‘Het was mijn oogmerk, in dit boekje vol geesten en schimmen, de schim van een denkbeeld op te roepen, hetwelk mijne lezers zeker niet tot vijanden van zichzelven, elkander, den kerstijd, of mij, den schrijver, zal maken. Moge het als eene vriendelijke en weldadige schim in hunne huizen omwaren, en niemand het willen bannen.’ Het voorwoord bestrijkt twee volle bladzijden, want Mensing heeft er een toelichting van eigen makelij aan toegevoegd over de eigenaardigheden van de kerstviering in Engeland, bijvoorbeeld in vergelijking met ‘ons’ Sinterklaasfeest en wat betreft het ontbreken van een Tweede Kerstdag aldaar. Over de vertaling merkt hij nog op: ‘Met deze voorafspraak, welker woordspelingen in het Engelsch aardiger zijn en bevattelijker zijn, dan zij in onze taal kunnen worden overgebragt, biedt Dickens het publiek zijn kersgeschenk aan. Denzelfden wensch uit ik bij het aanbieden mijner eenigzins bekorte vertaling’ (Dickens 1844b: v-vi). Ondanks zijn kritiek op de voorrede is Mensing relatief mild over de vertaling van Stemler, al acht hij de zijne superieur: ‘Overigens’, zo vervolgt hij zijn brief aan Frijlink, ‘schijnt de vertaling, hoewel ik die slechts hier en daar heb ingezien, zoo kwaad niet, maar toch op verre na geen puikje, en vooral veel te sopperig. Als de andere dingen van D[ickens] zoo behandeld waren, twijfel ik zeer of ons publiek er niet gaauw genoeg van zou hebben gehad.’ Mensing blijkt het verkorten van Dickens uit overtuiging te doen. De vertaling van Martin Chuzzlewit waaraan hij op dat moment werkt, ontlokt hem de volgende ontboezeming: ‘Ik zou zelfs gaarne wat meer kunnen verkorten, dan nu van Ch[apman?Ga naar eindnoot13] geschieden mag. D[ickens] is een meester in het teekenen van karakters waar hij zijne personen wezenlijk laat handelen, maar in het redeneren en sentimenteel philosofeeren (om het zoo te noemen) kan hij schrikkelijk leuteren.’ Als voorbeeld noemt Mensing een monoloog van Tom Pinch over gouvernantes: ‘Het is | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
nooit den spijker op den kop getikt. Gelukkig is die redenatie hier nog al kort. Verder heeft D[ickens] in zijne beschrijvingen [...] eene slordigheid van stijl (overdrevene naïviteit) en daardoor wijdloopigheid, die men in eene vertaling wel wat moet besnoeyen en teregtbrengen, of men zou denken, dat eene oude keukenmeid de vertelster was.’ Er blijft weliswaar nog heel wat ‘uitmuntends’ over, maar ‘D[ickens] had zich nooit tot slaaf van een bepaalden tijd en manier van uitgaaf moeten maken’. De onbekende broodvertaler Mensing treedt ons uit deze brief tegemoet als een jongeman die niet zonder bravoure een gepeperde mening over Dickens paraat heeft. | ||||||||||||||||
‘De pit en de paarlen’De uitkomsten van de American Notes-zaak worden rond de jaarwisseling 1843-1844 openbaar gemaakt.Ga naar eindnoot14 Dit valt samen met de verschijning van beide Christmas Carol-vertalingen, zodat deze kwestie bij de receptie van die vertalingen een niet onbelangrijke context vormt. Zo is het de recensent van het Nederlandsch letterblad niet ontgaan dat Stemler en Frijlink elkaar hevig beconcurreren op het gebied van de Dickensvertalingen. Zij ‘speculeren sterk op de geschriften van dezen Engelschen auteur, en rijden daarbij elkander niet zeer broederlijk in de wielen’, zo drukt hij zich eufemistisch uit. De criticus prijst de auteur van het origineel om zijn ‘geestige en koddige tooneelen’, die de lezer laten zien dat de Engelsen Kerstmis als een ‘familiefeest met gulle vrolijkheid’ vieren. Over de beide vertalingen is hij evenzeer positief, waarbij de verkorte versie van Frijlink zijn voorkeur geniet: ‘De tekst der vertaling bij stemler is ruim een derde uitgebreider, dan die door zijn’ Confrère geleverd, welke laatste echter bij de bekorting niet veel heeft verloren, daar slechts eenig bijwerk is besnoeid geworden, terwijl de vertaling zelve ons kernachtiger voorkomt dan de overzetting van het geheele werkje, die overigens ook allezins als verdienstelijk mag beschouwd worden'. Ter illustratie van het verschil plaatst de recensent de beschrijving van Scrooge - door Mensing als ‘Scrock’ vertaald - in de beide uitgaven naast elkaar (zie illustratie vorige bladzijde). Deze vergelijking toont hoe Mensing het ‘besnoeyen en teregtbrengen’ waarover hij in zijn brief aan Frijlink sprak in de praktijk bracht: hij beperkte zich bij het inkorten van de tekst niet tot het schrappen van alinea's, zinnen en woorden, maar verplaatste ook tekstdelen en comprimeerde zo de wijdlopige passage tot een compacte, puntige karaktertypering - met de oestervergelijking als uitsmijter -, en zonder daarbij al te veel verloren te laten gaan. Veel kritischer over de Frijlinkuitgave is het Algemeen letterlievend maandschrift, in een boekbespreking ondertekend met ‘Transisulanus’ - wat zoiets betekent als ‘afkomstig uit Overijssel’. Tegelijk met de ontvangst van het Kerssprookje was hem ‘toevallig’ een aflevering van het Weekblad van het Regt onder ogen gekomen waarin een verhandeling was opgenomen over ‘het al of niet bestaan van het Vertalingsregt’, naar aanleiding van de zaak Stemler vs. Frijlink. Hij voorziet een hellend vlak na de uitspraak, ‘daar nu de deur wijd open staat, om verminkte vertalingen voor een prijsje te ontvangen, van eenig werk dat gezocht is; en het zoude ons niet verwonderen, dat er met de volgende maand, nog eene vertaling van dicke[n]s Chrismas Carol (kersgeschenk) kwam, die weder wat minder dan het Kerssprookje bevatte en aan het Publiek voor verminderden prijs aangeboden’. Dat het Kerssprookje ‘niets meer dan een spreukje, uit het werk zelve ontleend’ is, wordt door Frijlink verzwegen, wat volgens de steeds opgewondener rakende recensent een praktijk is die te vergelijken | ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
valt met die van de ‘kiezentrekkende kwakzalvers, die op de beurs van domme pijnlijdende boeren azen, het is niet veel!’ ‘Transisulanus’ trapt nu op de rem en laat zelfs enige zelfironie toe: ‘Eene aardige inleiding voor een boekenverslag! niet waar lezers, maar dat komt als men zich in regterlijke questien verdiept en in de Couranten voor verwarring wordt gewaarschuwd.’ Zijn bespreking van het Kerssprookje is vervolgens vooral een bespreking van ‘wat wij er niet in vonden’. Stemlers vertaling is van uitstekende kwaliteit: ‘of dickens zijn Kersgedicht in Proza (Chrismas Carol) op kerstijd zijne landgenoten en S. het ons voor Maria Ligtmis aanbiedt, en de laatste nummers der Leesgezelschappen het misschien eerst op Paschen zullen lezen, het is en blijft een klein keurig goed vertaald geschenk van dickens.’ Niets van het origineel wordt de lezer onthouden, in tegenstelling tot de arme consument van het Kerssprookje, die ‘niets meer dan een spookhistorie’ te lezen krijgt, ‘de pit en de paarlen’. Transisulanus oordeelt hard over Frijlink en met terugwerkende kracht ook over diens eerdere Dickensvertalingen: ‘Wij zijn verblijd, dat het kersgeschenk is uitgegeven, daar wij nu weten, waardoor dickens werken ons soms wat verward voorkwamen; - het was door dat de vertaling ons niet alles mededeelde; gelijk het sprookje nu duidelijk bevestigt!’ Aan het eind van zijn bespreking gekomen krabbelt de recensent enigszins terug - het heet nu dat alle eerdere Dickensuitgaven van Frijlink ‘welligt’ vergelijkbare ‘ongepaste verkortingen’ hebben ondergaan als het Kerssprookje - maar het oordeel blijft overeind: ‘Het Kersgeschenk [...] deelt ons elke kernachtige trek en het schoone, diep indrukwekkende mede, en onthoudt ons niets. - Neen nooit zal men een verbrokkeld verminkt Kerssprookje met een Kersgeschenk verwarren, al waarschuwt F. ons er niet voor’ (Transisulanus 1844). | ||||||||||||||||
BesluitMet het naderen van Kerstmis 1844 brengt Stemler zijn Kersgeschenk opnieuw onder de aandacht, daarbij verwijzend naar een gunstige bespreking van E.J. Potgieter (1808-1875): ‘Aangaande de Vertaling, Strekking en Verdiensten van dit Werkje leze men het Tijdschrift de Gids van deze Maand.’Ga naar eindnoot15 Potgieter plaatst de verlate bespreking handig in een cyclisch perspectief: ‘Charles Dickens gaf zijn Christmas Carol in de maand December des verledenen jaars uit, ten einde zijn boekske le mérite de l'àpropos hebben mogt. Gelukkig is het een geschenk voor alle kerstijden, en komt deze aankondiging dus thans ook nog ter gelegener ure.’ Potgieter roemt de discipline en tekstgetrouwheid van de vertaler en hekelt impliciet de uitgave van Frijlink: ‘Den verdienstelijken vertaler komt lof toe voor de trouw, waarmede hij getracht heeft den meesterlijken stijl van dickens regt te doen, voor den eerbied, die hem weêrhield zich te bezondigen aan de willekeurige weglating, bij minder begaafden dan hij aan de orde van den dag. Om dickens volkomen weder te geven, zou men dickens moeten zijn; maar om een' auteur te durven bekorten, dient men boven hem te staan’ (Potgieter 1844). Toch was dat precies wat C.M. Mensing had aangedurfd: uit zijn brief aan Frijlink blijkt dat hij het inkorten niet (of zeker niet alleen) met het oog op de commerciële belangen van zijn opdrachtgever deed, maar vanuit een particuliere, om niet te zeggen eigenzinnige, visie op Dickens' stijl en op de taak van de vertaler. Willekeurig waren de weglatingen geenszins. Ook Maarten 't Hart ontkwam niet aan ‘besnoeyen en teregtbrengen’. Toen hij zijn VN-essay over Dickens in 1983 bundelde in Het eeuwige moment had hij het blijkens de verantwoording ‘nogal ingrijpend bewerkt’. Dat was zijn manier om te zeggen dat een formidabele hoeveelheid alinea's was geschrapt. | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
|
|