een meesterproef gelden voor romanschrijvers. Stephan Enter is de uitdaging aangegaan en heeft er een persoonlijke draai aan gegeven door het verhaal te laten vertellen door hoofdpersoon Frank, wat op zich heel klassiek is, maar aan deze hoofdpersoon tegelijkertijd slechts een beperkte kijk op de gebeurtenissen te gunnen. De zelfingenomen Frank weidt uit over de psychische problemen en de vermeende frigiditeit van zijn vriendin, maar is blind voor zijn eigen verlangen naar zielsverwantschap en hoe dit in botsing komt met zijn totale onvermogen om zijn eigen geestelijk isolement te doorbreken. Met Frank heeft Stephan Enter een prachtig voorbeeld van een ‘onbetrouwbare verteller’ neergezet. Dit vertelprocedé zet de lezer op het verkeerde been: hij krijgt via onjuiste of onvolledige informatie een vertekend beeld van de gebeurtenissen en moet zelf, geholpen door discrete aanwijzingen in de tekst, achter de ware toedracht komen. Dat lukt niet iedereen, en misschien verklaart dat een zekere verwarring die rond het einde van de roman is ontstaan.
De mislukte liefde tussen Frank en Jessica is vlot verteld, in slechts negen hoofdstukken, aan het einde waarvan Frank minutenlang naar de internetfoto van Jessica staart, de foto waaruit hun hele romance is voortgekomen. Maar dan komt er nog een zeer kort tiende hoofdstuk achteraan, dat opeens in een idyllische sfeer baadt. Jessica en Frank zitten samen op een bank aan de oostkust van Texel, het is nacht, ze kijken naar de Melkweg en over de zee, zuigen de intense vrede van het moment in zich op en voelen zich even met het heelal verbonden. En dan denkt Frank: ‘je moet mee, je moet jezelf loslaten en je leven aan dat van de ander verbinden’.
Hierover schreef de auteur het volgende: ‘Een aanzienlijk deel van de lezers van Compassie bleek niet door te hebben dat het laatste hoofdstuk een flashback is naar de tijd waarin Frank en Jessica op Texel waren, en te denken dat alles weer goed komt - een happy end zogezegd. Dat is absoluut niet mijn bedoeling [...], en ik was dan ook onthutst steeds weer die andere interpretatie te horen en te lezen. Nu zou ik kunnen volstaan met een gedachte in de trant van “dan moet men maar zorgvuldiger lezen”, maar het is ook mogelijk met een minieme aanpassing alle ambiguïteit weg te nemen.’
Wat deze minieme aanpassing is zal ik hier uiteraard niet verklappen: het moet het geheim van de maker blijven. Maar Stephan Enter voegde eraan toe: ‘Ik overweeg deze verandering voor een volgende druk in de Nederlandse versie door te voeren, maar hij zou misschien meteen doorgevoerd kunnen worden in de Franse versie.’ Of dit daadwerkelijk gebeurt, staat nog helemaal niet vast - de discussie daarover is nog gaande. Maar zo ja, dan vertoont de Franse vertaling straks een passage die absoluut niet voorkomt in de bestaande Nederlandse tekst: in feite loopt de vertaling dan vooruit op een toekomstige staat van de oorspronkelijke tekst. Wij vertalers, die ons ‘ambtshalve’ moeten concentreren op de tastbare verschijning van de te vertalen tekst, mogen dat wel vreemd vinden, maar het is - alweer - een volstrekt normale uiting van de creatieve vrijheid van de schrijver.
Maar hoe zit het nu met de vrijheid van de lezer? Met zijn ‘minieme aanpassing’ wil de auteur hem duidelijk beperken in zijn keuzemogelijkheden tussen verschillende interpretaties. Bij een schrijver die zijn middelen zo bewust en doelmatig hanteert als Enter is het verlangen naar duidelijkheid en coherentie heel goed te begrijpen. En de lezer die vertrouwd is met zijn werk zal bij dit laatste hoofdstuk waarschijnlijk niet zo gauw denken aan een gelukkige ontknoping. De romans van Enter zijn juist doortrokken van een