voelde je aan deze kant van de grens op een of andere manier superieur.
Die daar, de anderen, de Duitsers - zij hadden ‘verloren’, veel meer wisten we niet. Maar als we op het speelveld ons fruit en belegde boterhammen oppeuzelden, terwijl zij aan de andere kant met grote ogen naar ons keken, voelden we dat er een verlangen was, honger.
Het contact begon, voor er ook maar een woord gewisseld was, toen we af en toe een appel, een sinaasappel, een stuk brood of kaas over het prikkeldraad gooiden, soms bleef er wat in de stekelige lianen hangen, er was een behoorlijke worp voor nodig om de etenswaren ook echt aan de andere kant terecht te laten komen.
Door de manier waarop de Duitse kinderen zich op onze etenswaren stortten, ze opraapten om onmiddellijk naar binnen te schrokken of ermee weg te rennen, werd ons hun behoeftigheid, maar ook onze bevoorrechte positie duidelijk. Al snel begonnen we met ze te praten, vroegen we hoe ze heetten, waar ze woonden, waar ze vandaan kwamen, wie hun ouders waren, enzovoorts, en toen hoorden we dan voor het eerst gesproken Hochdeutsch.
*
Vreemd genoeg - de tot geluid geworden schrijftaal leek als een echo van daarginds terug te kaatsen, als de echo van mijn eigen vervormde stem, als een Hoogduitse parodie op mijn moedertaal, de enige taal waarin ik me zonder te vertalen uitdrukte, waarin ik daarentegen nooit ook maar een woord zou schrijven.
Vormend voor mij was zeker de ervaring dat je met een vreemde taal (dus een taal die je had geleerd) over een fysiek onneembare grens heen kon communiceren. Bij die prikkeldraadversperring die contact tussen het eigene en het vreemde moest verhinderen, beleefde ik de oerscène van het vertalen.
*
Maar ik beleefde daar ook de opheffing, de opening van de grens naar buiten, naar het buitenland. Want er was - in 1948? 1949? - dat sensationele moment, toen we op een vrije woensdagmiddag naar het veld gingen om te spelen, waarop een Duitse arbeidsbrigade net was begonnen het grenshek af te breken. Met enorme betonscharen werden de prikkeldraadkluwens doorgeknipt, daarna walsten ze de versperring met bulldozers plat, de metalen draden werden tot compacte blokken geperst.
Twee, drie dagen later was van de grens amper een spoor te bekennen, ze was eenvoudig verdwenen, ze was ook niet door een andere barrière vervangen, ze bestond alleen nog in ons bewustzijn.
Ik herinner me hoe ik op het voortaan open veld met mijn voeten de grond ‘aan de andere kant’ aftastte, zonder precies te weten waar de demarcatielijn tussen ‘deze’ en ‘die kant’ liep en of iets dergelijks eigenlijk nog wel bestond. De grens was nu met een sprong over te steken, controle was er nauwelijks, de weg naar Duitsland, dat ondanks alles ‘het grote buurland’ was gebleven, lag open.
*
En vanaf toen gebruikte ik die weg steeds vaker, ik fietste als scholier en zelfs als student de grens over naar Lörrach, naar Weil am Rhein, vooral om boeken te kopen die er veel goedkoper waren dan in Zwitserland en die je, in tegenstelling tot bijna alle andere artikelen, niet hoefde aan te geven. Zo nam ik eigenhandig, op talloze ritten