onzichtbaar blijven. In een zesjescultuur is Mirck geen uitzondering, zeg dat erbij, dacht ik. Dat men gebeten was, kwam waarschijnlijk in de eerste plaats omdat het om de geliefde Heaney ging, en omdat het bij poëzie een stuk nauwer luistert.
Soms kom je niet onder namen noemen uit, bijvoorbeeld als commissielid van het Letterenfonds. De functie van dat fonds is niet sociaal, maar elite-bevorderend: het verbetert voorwaarden door schrijvers en vertalers met aangetoonde uitzonderlijke kwaliteiten geld = tijd te gunnen. Zolang die bepaling bestaat, kun je niet zomaar de regeringspoet, want dat is het, verdelen, waar ook best argumenten voor te verzinnen zijn. Ik hoor ze wel eens. Wat wijsheid is dien je met elkaar uit te vogelen; beleid uitvoeren is ook altijd beleid maken, maar je bent géén sympathiek praatgroepje.
Zou je zeggen, maar mooi dat binnen zo'n commissie een keer iemand het menselijk medeleven tot norm verhief en me gebrek aan solidariteit verweet - ik vond iets abominabel slecht gedaan en pleitte tegen subsidiëring van een volgend project; het had ook vast te maken met inferieur Nederlands. Het woord ‘broodroof’ viel. Alsof ik op de klus uit was! Het kwam de ‘broodroof’-zegger in kwestie te staan op de langste tirade die ik in mijn leven als vergaderaar heb gehouden. Vergaderen is ook een kunst. Nooit ben ik zo uitgevaren in machteloze woede, wat uiteindelijk geen effect had: er lag een extern rapport waarin - daar gaan we weer - enorm over het hart werd gestreken. Het verwijt van mijn medecommissielid rook naar chantage, stelde ik nog vast.
Ja, het ligt gevoelig, zo'n beschuldiging dat je onsolidair zou zijn. Terwijl ik niet bewust ad hominem aan het oordelen was, al komt de naam in zo'n verband onvermijdelijk om de hoek kijken, en heet iemand nooit x, maar altijd Jantje of Pietje.
Hier echt geen namen; zulke beraadslagingen zijn geheim, daar zijn redenen voor, het voorkomt onontwarbare ellende. Maar binnen een commissie benoem je de zaken met naam en toenaam, daar ben je voor aangesteld, en ook in een jury natuurlijk, en misschien tijdens een college of lezing, en dan liefst in positieve zin, verder liever niet. Ik althans ben ook als recensent bij vertalers uit instinct terughoudend. Als gezegd: een negatief oordeel lijkt algauw op een openbare executie waarvan alleen de inquisiteur de argumenten begrijpt. Het grote publiek weet niks van vertalen. Het niet-vertalende gespecialiseerde publiek ook niet, maar dat heeft z'n getrainde taalgevoel, mag je hopen. Het kost veel tijd om voorbeelden te verzamelen die een idee geven.
Er is daarnaast de stilzwijgende code dat je iemand die je kent niet beoordeelt. En je kent zo'n vertaler in zekere zin: hij zit in hetzelfde schuitje, en soms weet je: hij heeft van die mooie blauwe ogen; hij is je collega, zucht. Een snel dus spontaan, rücksichtslos oordeel is over het algemeen een juist oordeel, maar het voelt zo slagerachtig. Het lijkt er trouwens op dat niet weinig vertalers liefst als een Nemo door het leven gaan. Laat me ongemerkt passeren, ik ben Niemand.
Een paar jaar voor mijn mini-gesprekje op die borrel - het was in de Rode Hoed - hadden Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes in NRC wel degelijk een rubriek waarin ze de lezers betrokken bij hun dolle avonturen en overwegingen. In hun ‘Ansichten uit Vertalië’, een woord waarin Nicolaas Matsiers Verbazië voor Alice's wonderwereld meeklinkt, proefde je hun schik in taal en hun vrijmoedigheid, en wat ook meteen opviel is dat ze namen noemden, met een hang naar het satirische. Er sprak ook een weldadige gemakzucht uit, laat ik zeggen een artistieke hekel aan academisme.
Lang hield de rubriek niet stand, wat jammer