ook de hervertaling die Martin de Haan en ikzelf aan het maken zijn van Prousts Du côté de chez Swann (Swanns kant, Athenaeum, Polak & van Gennep, 2015). Maar wat ook het waarheidsgehalte van Bellos' stelling is, ontegenzeglijk heeft die een cynisch kantje, omdat de ratio van hervertalingen erin wordt gereduceerd tot het economische belang van uitgevers. Bellos gaat geheel voorbij aan de rol die vertalers zelf als aanjagers van hervertalingen spelen, aan de mogelijke literaire verdiensten van die hervertalingen, en aan het feit dat door hervertalingen het vertalen als zodanig op de agenda wordt gezet - ze nodigen immers uit tot een oordeel over de artistieke en culturele merites van teksten die voordien niet of nauwelijks als vertalingen werden waargenomen. Bellos veronachtzaamt met andere woorden de wezenlijk interpretatieve aard van het vertalen - waarbij ik de term interpretatief in de muzikale zin van het woord gebruik. Bellos' stelling bevestigt het cliché dat vertalen zoiets kan zijn als het ongewijzigde transport van een narratieve substantie van de ene taal naar een andere, als was het een logistieke operatie die maar één keer hoeft plaats te vinden. Hervertalingen laten daarentegen zien dat verschillende vertolkingen niet noodzakelijkerwijs even goed of even welkom zijn, dat elke nieuwe interpretatie de ontdekking van andere schoonheden en een nieuw ritmisch of semantisch potentieel in een originele tekst mogelijk maakt, en dat sommige grote teksten in de kiem een virtueel onbeperkt aantal vertaalde versies in zich dragen, die het origineel niet vervormen maar integendeel de steeds hernieuwde toe-eigening ervan mogelijk maken. Franse lezers kennen van Marcel Proust maar één Recherche; anderstalige lezers moeten - tenzij ze Frans lezen - afzien van die ene, eenmalige versie, maar hebben de troost - en ook de vreugde - dat ze die tot in het oneindige kunnen
blijven benaderen.
Gezien vanuit de praktijk van de vertaler impliceert een hervertaling een reeks dilemma's waarvan het vertalen van een nieuw werk verstoken is, met als voornaamste ongetwijfeld de vraag welke houding een hervertaler moet aannemen tegenover reeds bestaande vertalingen. Om zich te onderscheiden van zijn voorgangers, noteert Bellos, kan de hervertaler het best geheel voorbijgaan aan hun werk, aangezien de kans dat twee vertalers blindelings tot dezelfde oplossingen komen nihil is. Maar ook hier grenst Bellos' houding aan cynisme wanneer hij gelijktijdig verklaart dat de hervertaler, om te kunnen uitleggen in welk opzicht zijn werk beter is dan dat van die voorgangers, wel verplicht is om het te lezen, en daarmee tegelijk de frisheid dreigt te verliezen die nodig is voor het vinden van nieuwe oplossingen. Bellos benijdt hervertalers allerminst: zij bewandelen ‘een steil en glibberig pad tussen onopzettelijk plagiaat en gratuite verandering’.
Maar wat in de praktijk de aanvankelijke onverschilligheid voor oudere versies rechtvaardigt is niet het baatzuchtige streven naar distinctie, maar eerder de dringende, dwingende noodzaak voor een vertaler om een eigen stem, een eigen adem, een eigen ritme te vinden. En wat de latere vergelijking met oudere versies eventueel rechtvaardigt is niet de behoefte om tot elke prijs al dan niet onopzettelijk ‘plagiaat’ te voorkomen, want stem, adem en ritme zijn bij uitstek kwesties van zinsbouw, en juist in de zinsbouw ligt de originaliteit van een vertaalde tekst. Het overnemen of hergebruiken van afzonderlijke woorden hoeft niet als plagiaat te worden bestempeld, maar komt neer op de erkenning dat sommige lexicale keuzes onvermijdelijk muzikaler, meerduidiger of welsprekender zijn dan andere.