in literatuur, dan bestaat die. Zoals God bestaat doordat er in hem geloofd wordt...
Over God gesproken: onlangs las ik De trofee, het tweede deel van het romandrieluik ‘De Wetenden’ van de Roemeen Mircea Cărtărescu. Voor de vertaler Jan Willem Bos moet dit boek een bijna onmenselijke opgave zijn geweest. Alleen al de woordkeuze - tal van woorden in het Nederlands die zeker niet in het woordenboek Roemeens-Nederlands (dat trouwens ook door Jan Willem Bos is geschreven) staan. Er klinkt allerlei andere literatuur door: Salman Rushdie, maar ook Dante, en Bijbelboeken. Het visioen van Ezechiël, uit het Oude Testament, komt ook in taal nog wel het dichtst bij. Wat mij betreft heeft de jury van de Nijhoff Prijs het gemakkelijk dit jaar.
In dat boek van Cărtărescu ziet de hoofdpersoon God. Het is een visioen, zoals dit boek van visioenen en gedachtenexperimenten aan elkaar hangt, omdat niemand de Europese lezer van nu kan wijsmaken dat hij God in het écht heeft gezien. Ik heb het boek in mijn recensie zelfs religieus genoemd, maar volgens mij is met dit boek God definitief terug in de literatuur.
Is dat belangrijk? Denkt Cărtărescu hiermee werkelijk iets te veranderen in het hoofd van de lezer? Hij is zeker niet uit op bekeerlingen, zo bedoel ik het niet: zijn werk is een hoogst-intellectueel spel van herinneringen, verwachtingen, koortsdromen en hallucinaties. Maar ik denk wél dat hij zijn lezers een radicaal ander mensbeeld wil voorleggen. Dat is misschien wel de onderliggende hamvraag naar het geloof in literatuur: hoe vrijblijvend is literatuur, of hoe overtuigend? Kan het de lezer veranderen, de mens, of zelfs de wereld? In een interessante briefwisseling tussen Arnon Grunberg en de Bulgaars-Duitse schrijver Ilija Trojanow in de Volkskrant, op 18, 21 en 23 augustus jl., gaat het precies over díe vraag. Grunberg verwijt zijn vriend Trojanow dat die zonder enige ironie ‘de romanschrijver als hogepriester’ ziet, terwijl Grunberg zelf de romanschrijver meer beschouwt als een ‘handelsreiziger in eigen kunst’. De roman is geen effectief middel om bepaalde veranderingen in de samenleving te bewerkstelligen, schrijft Grunberg, de ‘onafhankelijke schrijver’ bestaat niet, en de roman neemt ‘een marginale plaats in in onze cultuur’. Tja, denk ik dan, en dan moeten wij geloven in literatuur? Terwijl de schrijver zijn literatuur gewoon als handelswaar ziet?
Trojanow reageert superieur: ‘Je kwinkeleert de hoofdmelodie van een tijdgeest die - of je hem nu cynisch, decadent of postmodern noemt - iedere diepgaande overtuiging neerbuigend beoordeelt.’ Grunberg schrijft: ‘Ik wil de wereld niet verbeteren, ik wil betere romans schrijven. Jou staat het uiteraard vrij de wereld te willen redden.’ Terwijl Trojanow het juist betreurt dat ‘de literatuur zich heeft teruggetrokken in de privésfeer, de binnenwereld, de wereld van het eigen ik’. Daardoor is de literatuur ‘banaler en onbeduidender’ geworden. Trojanow wil dat ‘de buitenwereld weer een rol speelt’, hij merkt een verlangen ‘naar grootse alternatieven, naar gedurfde provocaties’ op. Kijk, zó kunnen we weer geloven in de literatuur!
De Duitse schrijver en uitgever Michaël Krüger heeft een novelle geschreven met de titel Het einde van de roman. In Voor het onweer, een selectie uit zijn gedichten in de vertaling van Cees Nooteboom, lees ik de regels:
Verrijkt en beroofd - vorming van metaforen,
maskerkeuze: waar de taal haar roep
verliest heersen gewelddadige woorden.
Geloven in literatuur is een wilsact. Laten we het gewoon dóén.