fer tegen was. Desondanks kregen wij onze zin en de kandidaten die op onze advertentie in de kranten hadden gereflecteerd verschenen gewapend met hun Ten Bruggencates en Kramers op het toelatingsexamen. Vandaag de dag lijkt het een grote verkwisting, maar destijds werden er niet meer dan twintig studenten per jaar geselecteerd uit de meer dan honderd die zich aandienden.
De colleges begonnen in januari 1965. De studenten moesten zoals gezegd ook een tweede vreemde taal kiezen waaruit alleen in het Nederlands werd vertaald, en dat werden Duits, Spaans, Italiaans of Russisch. In de eerste jaren moesten colleges in deze talen buiten de opleiding worden gevolgd. In 1966 deed Agnes Zwaneveld, de eerste van twee docenten Nederlands, haar intrede. Een pikant detail is dat J.J. Voskuil ooit heeft overwogen te solliciteren. Zou hij zijn aangesteld, dan zou de Nederlandse literatuur een andere loop hebben genomen.
Behalve colleges in de verschillende talen boden we ook colleges aan met achtergrondkennis over de in het programma opgenomen talen, wat in het Duits ‘Landeskunde’ en in het Engels ‘Life and Institutions’ heette. Docenten uit andere faculteiten werden aangezocht voor de onderwerpen recht, economie, sociologie en politicologie. Deze inleidingen bestonden ieder uit zes colleges, die in het tweede jaar werden gegeven. Van meet af aan werd besloten dat de studenten zich in het derde jaar moesten specialiseren en bij andere faculteiten colleges moesten volgen in onderwerpen van hun eigen keuze. Dit ging in het begin met grote problemen gepaard, want de faculteiten begrepen nauwelijks of niet wat iemand van de faculteit der letteren daar op hun colleges kwam doen.
Al in 1965 begonnen we te zoeken naar verdere academisch gevormde en ervaren vertalers en toevallig had ik kort daarvoor kennisgemaakt met Elizabeth du Perron-de Roos, destijds werkzaam als freelancejournalist bij Het Parool. Zij had een aantal boeken vertaald uit het Engels en het Frans, de taal waarin ze was afgestudeerd. Zowel Holmes als Vos wilde haar graag bij de opleiding betrekken. In 1966 werd ze aangenomen en groeide uit tot een geliefd docente, tot ze begin jaren zeventig gepensioneerd werd. Haar aanstelling en die van een aantal anderen zijn weer voorbeelden van het improviserende aanstellingsbeleid dat in de jaren zestig nog mogelijk was. Afgezien van een zekere neiging tot nepotisme was het resultaat volgens mij niet slechter dan dat van meer democratische procedures uit later jaren.
Je kunt je echter wel afvragen of het soort docent dat later werd aangesteld - Adriaan Morriën voor Frans en Cees Buddingh' en Anthony Paul voor Engels - wel geëquipeerd was om studenten op carrières in het bedrijfsleven of de Europese Gemeenschap voor te bereiden. Voor zover ik weet zijn er maar twee of drie studenten ooit richting Brussel getogen. In de loop der jaren ontwikkelden veel meer studenten zich tot begaafde en succesvolle vertalers van buitenlandse literatuur in het Nederlands, ook een sector die voor verbetering vatbaar was.
Een poging om de opleiding uit haar ivoren toren te halen werd ondernomen in 1966, toen de heer I.J. Citroen, voormalig chef van de vertaalafdeling van Philips, tot directeur werd benoemd. Hij nam de secretaresse van een kennis mee - de legendarische mevrouw Urm -, en rond dezelfde tijd verhuisden we naar de bovenverdieping van een verzekeringskantoor aan de Keizersgracht. Niet lang daarna kwam ook een bibliothecaresse de gelederen versterken in de persoon van Marion Frank. Zij ging de scepter zwaaien over de snel groeiende collectie boeken, kranten en tijdschriften van ons instituut.
Mijn levendigste herinnering aan de heer Citroen betreft zijn eerste kennismakingstoespraak