heid van de taal in extreme situaties demonstreert gaat het ver boven de particuliere ervaring van Barthes uit. De uiterste pijnlijkheid (in letterlijke zin dan) van zijn ervaring zorgt bovendien voor een luciditeit die eigen lijkt te zijn aan zulke situaties: ‘Het verbazingwekkende van deze aantekeningen,’ schrijft hij op 2 november 1977, ‘is een verwoeste persoon ten prooi aan tegenwoordigheid van geest.’
Ten aanzien van zulke bewoordingen is het misschien flauw om de analogie met het vertalen te ver te drijven. Maar misschien ligt in die ervaring van het tekortschieten van de taal en het terugverwezen worden naar fraseringen daar waar authentieke uitdrukkingen op hun plaats waren toch wel een vergelijkingspunt met het vertalersverdriet: er is daar iets, ik ervaar het, in alle tegenwoordigheid van geest, maar ik kan het in mijn taal niet of slechts in mindere bewoordingen zeggen.
Soms, zo wordt wel eens gezegd, heeft de vertaler ook geluk. Op sommige plaatsen zou de vertaling het origineel overtreffen, pure winst maken enz. Ik denk dat we voorzichtig moeten zijn met zulke uitspraken. Misschien bevestigen ze veel te sterk het spreken over vertalen in die traditionele termen. Misschien zijn zulke ‘vondsten’ veeleer plekken waar er doorgedacht en vervolgens doorvertaald werd; waar er, in de zin van een vertaalkritiek van de beste vertalingen, ‘werkelijk’ vertaald werd. ‘Mijn R, mijn R’ zijn de woorden waarmee Barthes' moeder hem, blijkens de notitie van 9 november 1977, tijdens haar doodsstrijd aansprak. Of ze dat zo deed, met die afgekorte voornaam, dan wel of Barthes zichzelf tot een initiaal reduceert, weet ik niet. In ieder geval hebben die woorden hetzelfde effect als het ‘voilà’, ze triggeren het verdriet, zijn er zelfs ‘de helse kern’ van. Op dat ‘Mijn R, mijn R’ antwoordt Barthes (in zijn dagboek) met ‘Ik ben er’. Daarmee drijft hij (ik bedoel natuurlijk de vertaler) de zelfreductie ten top: in de apostrof was hij al tot een letter geworden. In zijn vertaalde reactie, bevestigt hij dat: ‘ik ben er’, R. dus, maar tegelijk wordt het meest persoonlijke voornaamwoord, ‘ik’, omgevormd in het meest onpersoonlijke ‘er’. Ik ben er, maar wat betekent dat al als er niemand meer is tegen wie je kan zeggen dat je er (of R) bent.
De volledige parenthese van die dagboeknotitie luidt: ‘(“Mijn R, mijn R” - “Ik ben er” - “Je zit niet gemakkelijk”)’. Inderdaad, we zitten niet gemakkelijk.
Roland Barthes, Rouwdagboek. 26 oktober 1977 - 15 september 1979. Tekst bezorgd en geannoteerd door Nathalie Léger. Vertaald door Frans de Haan. Met een nawoord van Ger Groot. Amsterdam: Meulenhoff, 2009.