sches Latijnse toverspreuken. Nitimur in vetitum! En dat beaamden wij hartgrondig, zonder dat we wisten wat het betekende. Geen concessie aan de lezer! Geen boekjes ter bestudering ende lering, maar ter lezing ende leving, boeken voor jou! Slik het, of stik het. En wij slikten het en voegden er met onze mond vol Nietzscheaanse noga en hazelnoten aan toe: semper cupimusque negata!
Na die hervonden schok van herkenning bleek dat Hawinkels nog veel meer vertaald had en een bijna jaloersmakende productie op zijn naam had. Een stuk of vijftig boeken in tien jaar tijd, van Griekse tragedies tot Sherlock Holmes, en van Huxley, Hesse en Hoffmann tot Nietzsche en Thomas Manns überpil De Toverberg. Als je niet beter wist zou je zeggen: een modelburger in Vertalië, een Stachanov-arbeider die twintig keer het voorgeschreven aantal tractoren produceerde. Hij groef zich helemaal in in een tekst, haalde alle deadlines en typte zich te pletter met de pleisters op de vingers. Misschien heeft hij zich wel letterlijk doodvertaald, Sinte Pé, de martelaar, de beschermheilige der vertalers. Dood door vertaling, of ‘hon'yaku-shi’ zoals de Japanners dat zo mooi en onvertaalbarerwijs zeggen. Een waarschuwing is op z'n plaats aan het adres van onze nijvere, al te nijvere vakbroeders en -zusters: op z'n 34ste, de leeftijd waarop wij net voorzichtig begonnen met vertalen en met de eerste verkenningstochten van onze zevenjarige expeditie naar de binnenlanden en de bronnen van Finnegans Wake, was het voor hem einde oefening en over en sluiten. En dan schreef hij er ook nog bij, werk van eigen hand en uit eigen hoofd: gedichten, songteksten, muziekrecensies, cursiefjes en niet te vergeten zijn wijdlopige en breedsprakige maar uiterst amusante en waarlijk Sterniaanse Autobiografische flitsen en fratsen. (Even een nieuwe alinea.)
Wat nog meer opviel, en wat een echte schok der herkenning bij ons teweegbracht, was de van elke romantiek en sentimentaliteit gespeende nuchterheid waarmee Hawinkels het vak van vertaler beschouwde, op alle fronten. Toen hem gevraagd werd waarom hij vertaalde, antwoordde hij: ‘Om onder het werk wat te lezen te hebben.’ Het was werk, aangenomen werk, om den drogen brode, maar evengoed was de vertaler volgens hem ‘de tweede auteur’. Als vertaler maak je immers, hoe je het ook wendt of keert, altijd een nieuw boek, dat naast het origineel bestaat, en er niet bovenop ligt, als een carbonpapiertje dat het uitzicht op het origineel beneemt, of juist eronder, als een veredeld boekensteuntje. Je moest een vertaling als een geheel en op zijn eigen merites beschouwen. Daarom hield hij niet van vliegen afvangen langs de slootkant, toch een van de favoriete tijdsbestedingen in Vertalië. En - belangrijker nog - daarom was hij ook niet bang om fouten te maken. Je moet wel een enorme decadent zijn om bang te zijn voor fouten, zou Nietzsche hier uitgeroepen hebben: alleen wie fouten kan maken, kan ook iets goed doen. Dat heeft alles met enthousiasme te maken en ‘dan gebeuren die dingen’, zei Hawinkels. Als het geheel maar klopt en bonst. Schrijvers maken ook fouten, dat zijn ook maar mensen. ‘Thomas Mann is God niet,’ zei Hawinkels tegen iemand die hem met de verbatimme woorden van de Tovenaar om de oren wilde slaan. Je hebt ook altijd mensen die zeggen: ‘Zoiets zou Thomas Mann noooooit zeggen!’ alsof zij de waarheid in pacht hebben, en meestal is dat een garantie voor versaaiing. Want (boude stelling): De Tover-