[Recensies]
Cees Koster
Emer O'Sullivan, Comparative Children's Literature (translated by Anthea Bell), London & New York: Routledge. 2005. 256 p. isbn 0-415-30551-9
De bekommernis van de vertaalwetenschap met kinder- en jeugdliteratuur is nog altijd betrekkelijk fragmentarisch. Er bestaat wel een aantal standaardwerken (onder meer van Klingberg en van Oittinen), maar daar hangt vaak nog de geur van normativiteit omheen. Daarnaast worden er een heleboel case studies gepubliceerd, die maar een beperkte reikwijdte hebben. Aan theorievorming voor dit specifieke domein is nog niet veel gedaan. Iedereen komt altijd weer uit bij Poetics of Children's Literature van Zohar Shavit, waarin vanuit de polysysteemtheorie naar het verschijnsel kinder- en jeugdliteratuur wordt gekeken en dus ook naar de rol van vertaling daarin, maar dat boek is erg eenzijdig gericht en intussen toch ook al weer een jaar of twintig oud. Zoals eerder in de geschiedenis schiet de vergelijkende literatuurwetenschap hierbij de vertaalwetenschap te hulp. Dit voorjaar is de Engelse versie van het Habilitationsschrift van de in Duitsland werkzame Ierse comparatiste Emer O'Sullivan, Comparative Children's Literature, verschenen.
Vanuit de gedachte dat het veld van de kinder- en jeugdliteratuur per definitie internationaal is georiënteerd en dat vertaling er dus een vanzelfsprekend onderdeel van uitmaakt, gaat O'Sullivan in op de verschillende invalshoeken van waaruit men het verschijnsel comparatief kan bekijken. Die invalshoeken zijn, naast de traditionele comparatieve gebieden als de vergelijkende literatuurgeschiedenis en genrestudies, onder meer de imagologie, intertekstualiteit en intermedialiteit.
O'Sullivan schetst een beeld van de ontwikkeling van kinder- en jeugdliteratuur in termen van de randvoorwaarden die leidden tot opkomst en ontwikkeling van nationale literaturen in Noord-West Europa: opkomst van middenklasse en familieleven in de moderne maatschappij, ontstaan van commerciële boekenmarkten en de leerplicht. Dat standaardbeeld wordt wel gerelativeerd door voorbeelden uit Afrikaanse landen en Ierland. Relevant voor vertaling is de stelling dat kindbeelden over het algemeen cultuurspecifiek zijn (vroeger allicht meer dan nu) en dat dat idee tot de randvoorwaarden van culturele uitwisseling tussen literaturen behoort en dus mede bepalend is voor de selectie van boeken voor import en voor de wijze van vertalen.
Een aantal hoofdstukken is specifiek gewijd aan vertaling, waarin naast het culturele perspectief ook linguïstische en narratologische aspecten aan de orde komen. Veel werk maakt O'Sullivan van de ontwikkeling van een theoretisch kader voor het onderscheiden van de stemmen van geïmpliceerde vertaler en geïmpliceerde lezer in teksten voor kinderen. Zij sluit daarbij aan op discussies die daarover binnen de vertaalwetenschap zijn gevoerd (door Theo Hermans onder anderen) in termen van de inherente zichtbaarheid van de vertaler. Dit is niet het sterkste deel van het boek, O'Sullivan toont daarin te weinig inzicht in de methodologie van de vertaalvergelijking en heeft er geen oog voor dat de stem van de vertaler weliswaar altijd latent aanwezig mag worden verondersteld in de vertaling (in de geïmpliceerde lezer), maar dat de aanwezigheid van de vertaler alleen manifest gemaakt kan worden door een vergelijking van de geïmpliceerde lezer van de brontekst en die van de doeltekst. De zichtbaarheid is dus eerder een constructie van de beschrijver en daarmee vooral een kwestie van methodologie.
Sterk is het boek vooral in de delen waarin het gaat om contextualisering, om de wijze bijvoorbeeld waarop vertalingen van klassiekers en de manier waarop deze functioneren kunnen wor-