Wat we hier weer aantreffen is de oude, wel onuitroeibare positie die elke vertaling naar het tweede plan verwijst, als slechte kopie, als second-hand, minderwaardig aan het origineel, hooguit een hulpje voor het begrip van dat origineel op voorwaarde dat ze bereid is op te geven wat haar van dat origineel nu net onderscheidt: haar andersheid. Men verwijt me wel eens te veel oog te hebben voor die grondposities, maar ik zal niet ophouden er drammerig op te wijzen zolang ze in recensies als deze (het is niet de enige) hun t.a.v. vertaling denigrerend werk doen. Als een filosoof, die toch oog zou moeten hebben voor de gevolgen van zulke metafysische uitgangspunten, daaraan meedoet, ergert me dat in het bijzonder. De vertaalwetenschap en de vertalers kunnen nog lang in koor staan roepen hoe complex en belangrijk vertaling wel is, hoeveel ‘zelf’ ze heeft, zolang aan die grondstructuren niets verandert, blijft vertaling dat bijna niets dat ze in deze visie is.
Dat de vertaling van een groot filosofisch werk zou kunnen bijdragen tot de intrinsieke groei van dat werk, dat een vertaling het denken aan de hand van dat werk zou kunnen voortzetten op wegen waarop dat werk in al zijn originele zelfheid nooit zou komen, is wel een gedachte die voor de traditionele oorsprongsfilosofie anathema is. Die wijst dan liever op pietluttige fouten te wijten aan de ‘filosofische naïviteit’ (75) of de ‘idiotie’ (77) van de vertalers, alsof niet alleen al de vertaalprestatie in dit geval (maar ook bijvoorbeeld in het geval van Het zijn en het niet en Zijn en Tijd) van dien aard is dat de subjectiviteit van de vertalers daarin gewoon opgaat.
Om de indruk te vermijden dat ik alleen maar sta te jubelen omdat een beroemd werk door vertaling toegankelijk gemaakt zou zijn in het Nederlands, wil ik de volgende bescheiden overweging maken: Een vertaling geeft te denken, ze kan een werk openbreken, en ook al gebeurt dat misschien maar hier en daar, ze zorgt dan toch voor het overleven of voortleven van dat werk De Kritiek van de zuivere rede wordt waarschijnlijk slechts door een handjevol enkelingen gelezen op een andere manier dan ze het origineel zouden lezen. Maar zelfs dan zorgt dat handjevol voor het overleven van dat werk. Dat is geen onbescheidenheid, veeleer het tegendeel: in dat karige Nederlandse exil groeit er iets waarop het leger vakfilosofen, dat liever aan de hand van het origineel probeert te achterhalen wat Kant bedoeld heeft, nooit zal komen.
Er zijn slechts weinig filosofen die met vertaling iets op hebben. Ik ken er drie die van vertaling een centraal punt in hun filosoferen gemaakt hebben. Een daarvan is Heidegger, de andere twee noem ik niet om niet meteen weer in een kamp ondergebracht te worden. Heidegger geeft prachtig uitgewerkte voorbeelden van hoe de vertaling van bijvoorbeeld een Griekse zin aan het denken kan zetten. Voor hem zijn vertaalfouten productief: de vertaling van de Griekse grondwoorden in het Latijn was volgens hem cruciaal voor de verdere ontwikkeling van het denken. En ook al is die vertaling in zijn ogen fataal foutief, hij staat er niet met de schoolmeestervinger naar te wijzen.
Het Nederlands heeft als filosofische taal niet de allure van het Latijn toen of het Duits nu. Maar dat maakt het tot een perfecte, bescheiden exiltaal. Hier kan wat groeien, zonder dat het meteen door een stel originaliteitsgelovigen platgetrapt wordt. Juist als ‘gemiste kans’ (77) heeft de vertaling alle kansen, hoe weinig dat er ook zijn.
Henri Bloemen
Kessel-Lo, 11 november 2004