niet weten? Als wij het over geldige kennis hebben, wat bedoelen we dan? Maar als Kant in dit boek beschrijft wat hij onder geldige kennis verstaat, bakent hij ook het terrein van die kennis af. Die kennis, zo zegt hij, beperkt zich uitsluitend tot de empirische wereld. Wat die wereld te boven gaat, kunnen we niet kennen. We kunnen dus geen kennis hebben van God, of van de ziel, of van de wereld als alomvattend geheel.
Ik wijd voor de gelegenheid enkele woorden aan Kants afwijzing van de Godskennis, omdat die niets minder dan een aardverschuiving teweeg heeft gebracht. Als Kant zegt dat de mens God niet kan kennen, veegt hij hardhandig de vloer aan met voorgangers als Descartes, Spinoza en Leibniz, die allemaal nog meenden dat het voor de mens mogelijk was om het bestaan van God te bewijzen en de menselijke geest zo eigenlijk met theoretische placebo's te rusten legden in Gods machtige schoot.
In de Kritiek van de zuivere rede verplettert Kant de gerieflijke illusie van de godsbewijzen en zo jaagt hij de filosofie definitief de Middeleeuwen uit. ‘Kniel neer,’ schreef Heinrich Heine eens in zijn boek Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland, ‘men brengt de sacramenten aan een stervende God.’ De weg naar Feuerbach en Nietzsche ligt na Kant open. Carel Peeters schreef onlangs in een artikel in Vrij Nederland dat hij aan de onburgerlijke Nietzsche de voorkeur gaf boven de burgerlijke Kant. Nu gaat die zogenaamde burgerlijkheid van Kant op zichzelf al terug op achterhaalde biografische clichés, maar veel belangrijker is het, dat je deze twee niet met zo'n simpele kunstgreep tegenover elkaar kunt zetten. Want eigenlijk staat Nietzsche op Kants schouders. Als Kant God niet had uitgehongerd, had Nietzsche hem niet dood kunnen verklaren.
In de zinsnede ‘ik moest dus het weten opheffen’ ligt overigens niet alleen de afwijzing van de cognitieve weg naar God besloten, maar ook die van de cognitieve weg naar de werkelijkheid zoals die op zichzelf is. Naar het Ding op zichzelf, zoals Kant het noemde. Dat Ding op zichzelf blijft bij Kant ten principale onkenbaar, omdat onze menselijke kennis nu eenmaal gebonden is aan onze begrensde zintuiglijke en conceptuele vermogens.
Het is interessant om op dit punt even een sprong in de tijd te maken. De belangrijke twintigste-eeuwse filosoof Karl Popper heeft zich juist hierin uitdrukkelijk bij Kant aangesloten. ‘Ik vond dat Kant gelijk had,’ zo kunnen we Poppers autobiografie lezen, ‘toen hij zei dat het onmogelijk is dat kennis als het ware een kopie of een afdruk van de werkelijkheid is.’ Die grondgedachte speelt een bepalende rol in Poppers kennisleer, die immers zegt dat we nooit tot volmaakte verificatie van een theorie kunnen komen en onze kennis alleen kunnen vergroten door beperkte theorieën steeds weer te falsifiëren. Maar ze keert ook terug in zijn maatschappijfilosofie, want ook daarin verheft hij het corrigeren van immer ontoereikende gedachten tot norm.
Popper is een van die recente filosofen die zich hebben afgekeerd van het essentialisme: van de gedachte dat het denken het wezen der dingen kan betrappen. Hij is een van de véle recente denkers die dat hebben gedaan. De hele taalfilosofische wending in de twintigste-eeuwse filosofie kan zonder Kant niet goed worden begrepen. Zo is de late Wittgenstein, de Wittgenstein van de taalspelen, erfgenaam van Kant wanneer hij de taal, en dus het denken, losweekt van de werkelijkheid. Ook in de